Nederlands: Starttaal online: Via vervolg

Thema 2 Eten en drinken
Spelling en grammatica

1. Stam
2. vervoegen tegenwoordige tijd
3. vervoegen verleden tijd
1 / 51
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Thema 2 Eten en drinken
Spelling en grammatica

1. Stam
2. vervoegen tegenwoordige tijd
3. vervoegen verleden tijd

Slide 1 - Slide

Doel van deze les
1. Stam
Ik leert wat de stam van een werkwoord is. 

Slide 2 - Slide

Voorbeelden
werkwoorden

Slide 3 - Mind map

De stam van een werkwoord
- De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.
Bijvoorbeeld het werkwoord vinden: 
haal -en eraf.

Slide 4 - Slide

Wat is de stam van het werkwoord fietsen?
A
fietsen
B
fiets
C
fietst
D
gefietst

Slide 5 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord springen?
A
gesprongen
B
springen
C
spring
D
sprongen

Slide 6 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord wiebelen?
A
wiebelde
B
gewiebeld
C
wiebelen
D
wiebel

Slide 7 - Quiz

Boven de muur fonkelt de Avondster.
Noteer de "ik" vorm van het w.w.
( stam = hetzelfde)

Slide 8 - Open question

De computer pruttelt.
Noteer de "ik" vorm van het werkwoord ( stam = hetzelfde)

Slide 9 - Open question

Hij slentert door de stad.
Noteer de "ik" vorm van het ww

Slide 10 - Open question

Wat gebeurt er met woorden die een z in het woord hebben?
Voorbeeld: De stam van grazen =
ik graas
Je ziet de z wordt een s, en er komt een a bij.
Bij de "ik" vorm is de regel.
Hoor je een lange klank, dan schrijf je die ook.

Slide 11 - Slide

Wat gebeurt er met woorden die een f in het woord hebben?


De stam van blijven wordt:
ik blijf
Je ziet de v wordt een f.

Slide 12 - Slide

Wat is de "ik" vorm van gluren?
( stam = hetzelfde)

Slide 13 - Open question

wat is de "ik" vorm van blazen?

Slide 14 - Open question

Wat is de "ik" vorm van zweven?

Slide 15 - Open question

2. Het vervoegen in de tegenwoordige tijd. ( t.t.)
Bij de Ik vorm; schrijf je de stam

Bij de Hij vorm; stam + t

Wij/jullie = hele werkwoord

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

De STAM van een werkwoord

Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 18 - Slide

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 19 - Slide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 20 - Slide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 21 - Slide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsten

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 22 - Slide

Kopen
Hij ...... een boek
Stap 1.
Zoek de stam van het werkwoord.
Ik ........
koop

Slide 23 - Slide

Kopen
Hij ......... een boek
Stap 2 
Is het de 
Ik vorm
Hij/zij/jij de ander vorm
wij/jullie vorm

Slide 24 - Slide

Kopen
Hij ..... een boek
Stap 3
Het is de hij vorm:
Stam + t
koop + t
koopt

Slide 25 - Slide

  1.  zoek de stam
  2.  Welke vorm is het? Ik, hij, wij?
  3.  Schrijf het woord goed op

Slide 26 - Slide

Hij ........... niet meer over Berlijn.
Werkwoord = zeuren

Slide 27 - Open question

Haar vader ......... vaak naar Londen.
werkwoord = reizen

Slide 28 - Open question

Hun beslissing verwondert me toch.
Verwondert komt van????
A
verwonderten
B
verwonderden
C
verwonderdten
D
verwonderen

Slide 29 - Quiz

De jongen ......... naar de hoge toren.
wijzen tt

Slide 30 - Open question

De smid ............. zwaarden en messen.
smeden t.t.

Slide 31 - Open question

Jij ...... altijd op die speler.
wedden
t.t.

Slide 32 - Open question

Wessel ........ onze nieuwe aanvoerder.
worden t.t.

Slide 33 - Open question

Hoe vond je de les gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll

Maak het werkblad

Slide 35 - Slide

Hoe vond je de les gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 36 - Poll

3. Vervoegen in de verleden tijd 

Slide 37 - Slide

PERSOONSVORM

in de

VERLEDEN TIJD



ZWAKKE WERKWOORDEN

Slide 38 - Slide

ZWAKKE

werkwoorden


de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde

Slide 39 - Slide

REGELS verleden tijd

bij zwakke werkwoorden


In het enkelvoud: stam + te / stam + de


In het meervoud: stam + ten / stam + den

Slide 40 - Slide

REGELS verleden tijd

bij zwakke werkwoorden


- Vaak hoor je of je stam + te(n) of stam + de(n)

moet gebruiken

- Gebruik een ezelsbruggetje als je

het niet (zeker) weet

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Video

Wat is de verleden tijd van fietsen?
A
fietsten
B
fietsen

Slide 43 - Quiz

MAKEN
VT - Ik ..... mijn huiswerk
A
maakde
B
maakden
C
maakte
D
maakten

Slide 44 - Quiz

HALEN
VT - Jij ..... op tijd de finish
A
haalde
B
haalden
C
haalte
D
haalten

Slide 45 - Quiz

GRENZEN
VT - Het huis ..... aan het bos
A
grenste
B
grensten
C
grensde
D
grensden

Slide 46 - Quiz

doden
VT - De leeuwen ..... het kleine schaap
A
dode
B
doden
C
doodde
D
doodden

Slide 47 - Quiz

liften
VT - De jongens ..... naar Frankrijk
A
lifte
B
liften
C
liftte
D
liftten

Slide 48 - Quiz

LEIDEN
VT - De gids ..... ons door de diepe grot
A
leide
B
leiden
C
leidde
D
leidden

Slide 49 - Quiz

Maak het werkblad
Bedenk:
1. Is het de persoonsvorm?
2. Staat het in de t.t. of v.t.
3. Staat het in de vt?
Stam + te 
of 
stam + de

Slide 50 - Slide

GELEERD?



- je kent de stam van een werkwoord

- je kunt de persoonsvorm in de vt zetten

spelling van de persoonsvorm in 
de tegenwoordige tijd (vt)

Slide 51 - Slide