Dag 8 - Thema 10

Woorden
Thema 10:  Regels en Straf - DAG 8
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 10:  Regels en Straf - DAG 8

Slide 1 - Slide

Woorden van vandaag
  • de situatie
  • de straf
  • straffen
  • toch
  • tussen
  • vaak

Slide 2 - Slide

de situatie (znw)
  • Hoe iets is, de toestand.
  • Iets wat aan de hand is.

  • de situatie - de situaties

  • Zin: Er is ruzie in de klas en nu moet de docent de situatie oplossen.
43

Slide 3 - Slide

de straf (znw)
  • Een maatregel, omdat je iets hebt gedaan wat tegen de regels is.
  • Bijvoorbeeld: nablijven, het plein opruimen of een boete betalen aan de politie.

  • Zin: Ik kwam te laat in de les daarom moest ik als straf nablijven.
44

Slide 4 - Slide

straffen (ww)
  • een maatregel opleggen wanneer iemand iets heeft gedaan wat niet mag
  • TT - ik straf, jij straft, wij straffen
  • VT - ik strafte, wij straften
  • VTD - ik heb gestraft

  • Zin: De docent vindt het niet leuk om de leerlingen te straffen.
45

Slide 5 - Slide

toch
  • ondanks dat
  • gebruikt om iets extra te benadrukken

  • Zin: Al is hij nog zo rijk, toch is hij niet gelukkig.
  • Zin: Jij bent morgen toch op school?
46

Slide 6 - Slide

tussen (vz)
  • Een plaats met aan beide kanten iets of iemand.

  • Zin: In de klas zit ik tussen in een jongen en een meisje.
  • Zin: De laptopkar staat tussen de kast en de muur.
47

Slide 7 - Slide

vaak
  • veel keer
  • vaak <--> nooit

  • Zin: Als het mooi weer is, ga ik vaak wandelen.
  • Zin: In de winter is het vaak heel erg koud, dus trek ik een dikke jas aan.
48

Slide 8 - Slide

Wat betekent 'de situatie'?
43
A
ondanks dat
B
hoe iets is
C
de weg
D
de plek

Slide 9 - Quiz

Schrijf een zin met het woord
'straf'.
44

Slide 10 - Open question

Welke zin is goed?
45
A
De docent straf de leerling.
B
De leerling krijgt een straf van de docent.
C
Ik straft de hond, omdat hij zo hard blaft.
D
Hij straffen zijn zoon, omdat hij niet goed luistert.

Slide 11 - Quiz

De leerling is ziek ... komt hij naar school.
46

Slide 12 - Open question


Waar staat de auto?
47
A
De auto staat voor het huis.
B
De auto staat staat op de weg.
C
De auto is wit.
D
De auto staat tussen de twee huizen.

Slide 13 - Quiz

Wat hoort er niet bij?

vooral - vaak - vinden - meestal
48
A
vooral
B
vaak
C
meestal
D
vinden

Slide 14 - Quiz