PV en zinsdelen

PV en zinsdelen
Leg je werkboek blz 202 en schrift klaar.
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

PV en zinsdelen
Leg je werkboek blz 202 en schrift klaar.

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
Aan het einde van de les kan je de persoonsvorm uit een zin halen en de zin in zinsdelen verdelen. 

Slide 2 - Slide

Wat is de persoonsvorm
(pv) ook alweer?!

Slide 3 - Mind map

Hoe vind je de persoonsvorm (pv) ? 
1. Tijdproef
Zet de zin in een andere tijd. De persoonsvorm verandert mee! 
Mijn vader vertelde gisteren een bijzonder verhaal. 

Slide 4 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm (pv) ? 
2. Maak de zin vragend 
Door er een vraagzin van te maken, komt de persoonsvorm ook vooraan te staan. 
Mijn vader vertelde gisteren een bijzonder verhaal. 

Slide 5 - Slide

Wat is de persoonsvorm in onderstaande zinnen?
1. Vanaf die hoge toren kunnen we Dordrecht zien. 
2. In het weekend moeten de kinderen van b1j leren voor hun toets. 
3. De puppy werd uit de auto gered. 
4. De buschauffeur heeft net op tijd een aanrijding voorkomen. 
5. John zal hard moeten trainen voor de wedstrijd. 

Slide 6 - Drag question

Wat is de persoonsvorm in onderstaande zinnen?
1. Vanaf die hoge toren kunnen we Dordrecht zien. 
2. In het weekend moeten de kinderen van b1j leren voor hun toets. 
3. De puppy werd uit de hete auto gered. 
4. De buschauffeur heeft net op tijd een aanrijding voorkomen. 
5. John zal hard moeten trainen voor de wedstrijd. 

Slide 7 - Drag question

Wat zijn zinsdelen?
Elke zin bestaat uit zinsdelen. Dit zijn stukjes van een zin die bij elkaar horen. 
In de vakantie / gaat / Jamilla / naar Aruba. 

Slide 8 - Slide

De zinsdeelproef
Je vindt zinsdelen door te controleren of ze voor de persoonsvorm kunnen staan. Voor de persoonsvorm kan altijd maar één zinsdeel. 
In de vakantie / gaat / Jamilla / naar Aruba. 
Jamilla / gaat / in de vakantie / naar Aruba. 
Naar Aruba / gaat / Jamilla / in de vakantie. 

Slide 9 - Slide

Staan de strepen goed of fout? 
1. De hele nacht / heeft / de baby van de buren / gehuild.

2. Zitten op jouw / nieuwe fiets / 21 versnellingen? 

3. Jeffrey / leent / graag / boeken / met plaatjes / bij de bieb. 

Slide 10 - Slide