Dag 3 - Wonen

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 3 Wonen - DAG 3

'Nieuwe' woorden

Ik leer de betekenis van zeven (7) woorden.

Ik leer de woorden toepassen in zinnen.

1. het dier
2. het ding
3. door
4. echt(e)
5. fijn(e)
6. gebruiken
7. het geluid

het dier

• levend wezen
• kan bewegen, ademen, heeft zintuigen
• geen mens, geen plant
• het huisdier / het wilde dier
• het dier - de dieren

• zin: Een kat is een dier.
• zin: In het bos leven veel dieren.

het ding

• een voorwerp
• geen mens, geen dier, geen plant
• het ding - de dingen

• zin: Dingen hebben geen gevoel.
• zin: Als ik ga schrijven heb ik twee dingen nodig: potlood en papier. 

door

• van de ene kant naar de andere kant gaan

• zin: Ik gooi de bal door het net.
• zin: De leerlingen lopen door de deur naar buiten.

echt(e)

• iets is wat het lijkt
• de waarheid
• echt <--> nep / 'fake'

• zin: Echt waar! Ik lieg niet.
• zin: Deze diamant is echt.
• zin: Dit is het echte verhaal.

fijn(e)

• prettig /goed gevoel 
• iets prettig/goed vinden
• fijn <--> vervelend

• zin: Het was vandaag een fijne dag.
• zin: Ik voel me fijn bij jou.
• zin: Fijn weekend!

gebruiken (ww)

• er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt
• TT - ik gebruik, jij gebruikt, wij gebruiken
• VT - ik gebruikte, wij gebruikten

• zin: Mag ik jouw pen gebruiken?
• zin: Ik gebruik mijn telefoon om te bellen. 

het geluid

• Iets wat je kunt horen
• het geluid - de geluiden 

• zin: Ik hoor een hard geluid.
• zin: De vogel zingt; dat is een mooi geluid.

21

Waar lees je de beste betekenis van:
Een dier is een wezen dat kan ...

1. zingen, bewegen en praten.
2. ademen, bewegen en zintuigen heeft.
3. dansen, praten en zintuigen heeft.
4. praten, luisteren en lopen.

Zoek een foto van jouw lievelingsdier.

Waar zie je hier een ding?

1. 
2. 
3. 
4. 

Maak een zin met de woorden:
(het) ding / (het) dier

Ik ga ... de deur van het huis naar buiten en naar binnen.

3

1. met
2. onder
3. boven
4. door

Wat is hier echt?

1. 
2. 
3. 
4. 

Waar lees je de tegenstelling van
fijn?

1. Ik vind uien heel vies.
2. Wat een vervelende man is dat!
3. De kat ligt lekker in de zon.
4. Die bloemen ruiken heerlijk!

Schrijf de vervoeging van het werkwoord 'gebruiken' in de tegenwoordige tijd (TT).
ik wij (we)
jij (je) / u jullie
hij /zij (ze)/het zij (ze)

Schrijf de vervoeging van het werkwoord 'gebruiken' in de verleden tijd (VT).
ik wij (we)
jij (je) / u jullie
hij /zij (ze)/het zij (ze)

A. Mijn broer ... geen suiker in zijn koffie.
B. Jij ... veel papier!
C. Wij ... veel shampoo.

20

1. A - gebruikt B - gebruikt C - gebruiken
2. A - gebruikt B - gebruik C - gebruiken
3. A - gebruikt B - gebruik C - gebruiken
4. A - gebruikt B - gebruikt C - gebruikt

Een kip is een ...
De kip is ... als hij een ei legt.
Het ei is een ...

9-15-16

1. dier - blij - dier
2. dier - blij - ding
3. ding - blij - ding
4. dier - buiten - dier

Wat vind jij fijn?

19

De bel maakt een heel hard ...

21

1. geluid.
2. tril.
3. lawaai.
4. bel.

ruiken

zien

voelen

horen

Een geluid kun je ...

1. ruiken.
2. horen.
3. zien.
4. voelen.

Ik ... met mijn ... en ik ... een ...

1. luister - oren - hoor - geluid
2. horen - oren - hoor - geluid
3. luister - oren - hoor - bel
4. horen - oren - luister - geluid