Taalschat en leesvaardigheid

Taalschat én leesvaardigheid
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Taalschat én leesvaardigheid

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?

Les 1: Taalschat
* Lesdoelen bespreken (3 min)
* Wat weten we allemaal al? (10 min)
* Oefenen: verschillende onderdelen voor de toets (individueel/klassikaal) (20 min)
* Vragenbal (12 min)
* Afsluiting (5 min)






Les 2: Leesvaardigheid

* Wat weten we allemaal al? (10 min)
* Maken leestekst (15 min)
* Nakijken leestekst in tweetallen + klassikaal (10 min)
* Quiz (10 min)
Afsluiting (5 min)

Slide 2 - Slide

Aan het einde van deze lessen:
Taalschat
* Heb je op een rij wat je al kent en wat je nog moet leren;
* NIEUW: Ken je de woorden van hoofdstuk 4 opdracht 6;
* NIEUW: Herken je de helft van de woorden van opdracht 7;
Leesvaardigheid
* Ken je de tekstdoelen, weet je hoe je moet citeren, weet je wat een kernzin is, weet je waar verwijswoorden naar verwijzen, ken je het verschil tussen subjectief en objectief.



Slide 3 - Slide

1. misdadige aanval - laagje afgezet vuil - ernstige bandeling
2. cirkelvormig voorwerp - strijdperk - kring - rondweg

3. loot - rotte plek - vaste aasplek

4. van takken losmaken - ontdoen van veren - geld afpakken - trekken/peuteren

Slide 4 - Slide

Invullen maar!
1. Jan, die al tien jaar ................. is, heeft ons huis ontworpen.
2. Ik moet altijd alleen de kerstboom ................
3. De oude Egyptenaren legden hun woorden vast in zogenaamde .........................
4. Zij waren het er allen .......... over eens dat Valentijnsdag leuk is.
5. Na de operatie, kreeg de man verschillende ................

decoreren - architect - complicaties - hiërogliefen - unaniem

Slide 5 - Slide

Maak met elk van de woorden een zin/een tekening waaruit de betekenis van het woord blijkt:
1. INTERNIST, 2. COMPENSATIE, 3. ACCESSOIRE

Slide 6 - Open question

Spreekwoorden en uitdrukkingen


UITBEELDEN
1. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over.
2. Het hart hoog dragen.
3. Zijn hart ophalen aan iets.
4. Een klein hartje hebben.
5. Iemand iets op het hart drukken. 

Slide 7 - Slide

Leren: opdracht 6 blok 4
Tijd: +-5 minuten
Hoe: Quizlet/opschrijven/tekenen.
Resultaat:
Klassikale overhoring.

Slide 8 - Slide

Blok 4 - opdracht 6
accepteren              humaan                oogluikend toelaten

asiel                   gedogen        procederen

                                                         procedure
catastrofe
                             extremist                      status

Slide 9 - Slide

Leren: opdracht 7 blok 4
Tijd: +-5 minuten
Hoe: Quizlet/opschrijven/tekenen.
Resultaat:
Klassikale overhoring.

Slide 10 - Slide

Blok 4 - opdracht 7
autochtoon            affectief                allochtoon 
   
  compensatie          punctualiteit                         grootschalig          
  het Openbaar Ministerie
corruptie                                  persconferentie            
regio                                    primair                     accessoires       
     

Slide 11 - Slide


Leesvaardigheid

Slide 12 - Slide

Welke 4 tekstdoelen
zijn er?

Slide 13 - Mind map

Leesvaardigheid
TEKSTDOELEN:
1. Informeren
2. Overtuigen
3. Overhalen
4. Amuseren/vermaken

Slide 14 - Slide

Wat is het verschil tussen
overhalen en overtuigen?

Slide 15 - Mind map

Overtuigen of overhalen?

Slide 16 - Slide

Wat is een kernzin?

Slide 17 - Mind map

KERNZIN
  • De belangrijkste zin in een alinea

  • Vaak de eerste of de laatste zin

  • Bevat alle hoofdzaken

Slide 18 - Slide

Citeren: "Afgelopen jaar ging Jan naar de middelbare school, wat een grote spanning met zich meebracht" (alinea 1, zin 12-13).
Hoe zou je deze zin in eigen woorden opschrijven?

Slide 19 - Open question

EIGEN WOORDEN/CITEREN
Eigen woorden  = tekst niet letterlijk overnemen
Citeren = tekst letterlijk overnemen

1. Eigen woorden: Jan vond het spannend om naar de middelbare school te gaan.

2. Citeren: "Afgelopen jaar ging Jan naar de middelbare school, wat een grote spanning met zich meebracht" (alinea 1, zin 12-13).

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

Wat is het verschil tussen subjectief en objectief?

Slide 22 - Open question

Subjectief en objectief
SUBJECTIEF                              MENING


OBJECTIEF                     FEITEN

Slide 23 - Slide

Maken: leestekst
Hoe?                                    Alleen.
Tijd?                         +- 15 min.      
Klaar?           Hand opsteken >
Keuze uit extra oefenen/verdieping.
     Muziek?                                   Nee.
Resultaat?                    Nakijken.
                        

timer
15:00

Slide 24 - Slide

Wat is de betekenis van 'affectief'?
A
zenuwachtig (nerveus)
B
tegenzin
C
vergoeding
D
met gevoel (liefde)

Slide 25 - Quiz

Wat is de betekenis van 'oogluikend toelaten'?
A
toestand waarin je je bevindt
B
doen alsof je het niet ziet
C
ramp
D
bescherming

Slide 26 - Quiz

Welk begrip hoort bij 'afdruk, rails, treinbedrijf, achtergelaten blijk van afwezigheid'?
A
stekken
B
sterk
C
spoor
D
aanslag

Slide 27 - Quiz

Om mee te kunnen doen aan de Olympische Spelen, moet je behalve ..... ook geestelijk sterk zijn.
A
mentaal
B
fenomeen
C
fysiek
D
humoristisch

Slide 28 - Quiz

In de Wok Flamingo kun je voor 29,90 ............... eten én drinken.
A
ongelimiteerd
B
unaniem
C
primair
D
cruciaal

Slide 29 - Quiz

Wat is het verschil tussen subjectief en objectief?
A
Bij subjectief worden feiten weergegeven, bij objectief ook.
B
Subjectief is feitelijk, objectief is je mening.
C
Objectief is feitelijk, subjectief is je mening.

Slide 30 - Quiz

Waar verwijst 'zij' naar in de zin?
Veel mensen worden gelukkig van de zon. Zij vinden de winter niet leuk.
A
Zon
B
Veel mensen
C
Winter
D
Gelukkig

Slide 31 - Quiz

Lesdoelen behaald?
Taalschat
* Heb je op een rij wat je al kent en wat je nog moet leren;
* NIEUW: Ken je de woorden van hoofdstuk 4 opdracht 6;
* NIEUW: Herken je de helft van de woorden van opdracht 7;
Leesvaardigheid
* Ken je de tekstdoelen, weet je hoe je moet citeren, weet je wat een kernzin is, weet je waar verwijswoorden naar verwijzen, ken je het verschil tussen subjectief en objectief.



Slide 32 - Slide