verleden tijd sterke werkwoorden herhalen

Unit 3
Nederland waterland
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 6

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Unit 3
Nederland waterland

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Leerdoel
Je kent de belangrijkste zwakke en sterke werkwoorden en weet hoe je ze vervoegt.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat doen we vandaag?
Heb je je naam ingevuld op de lijst van docenten op vrijdag?
samen de vragen podcast beantwoorden
grammatica oefenen

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Herhaling verleden tijd

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Verleden tijd
Sterke werkwoord voorbeeld:
Ik ging gisteren met de tram naar huis.

Zwakke werkwoorden voorbeeld:
Ik fietste gisteren naar huis

Wat gebeurt er met het werkwoord en waarom?


Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Zwakke werkwoorden blijven in een andere tijd hetzelfde klinken.



Bijvoorbeeld:
wacht - wachtte
dans - danste
kook - kookte
teken - tekende

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

verleden tijd zwakke werkwoorden

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Sterke

werkwoorden


hebben de

KRACHT

om in de verleden tijd

van klank te veranderen.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Verleden tijd

sterke werkwoorden

In het enkelvoud: schrijf op zoals het klinkt
hij liep
In het meervoud:
schrijf op zoals het klinkt
wij liepen
Regel
Leer de regels uit je hoofd.

Slide 10 - Slide

Voorbeelden:
kopen : ik koop - ik kocht
lopen : ik loop - ik liep
geven : wij geven - wij gaven
kruipen : zij kruipen - zij kropen

Verleden tijd

zwakke werkwoorden

In het enkelvoud: stam + te / stam + de
hij fietste
hij tekende


In het meervoud:
stam + ten / stam + den
wij fietsten
wij tekenden
Regel
Leer de regels uit je hoofd.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Wat is de verleden tijd van
ik kan
A
ik kende
B
ik konde
C
ik kon
D
ik heb gekend

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat is dan de verleden tijd van durven?
A
durfden
B
durften

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de verleden tijd van ruiken?
A
roken
B
ruikten

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

De verleden tijd van 'hij vindt' is:
A
Hij vond
B
Hij vondt
C
Hij vinde
D
Hij vindde

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Verleden tijd van moeten
A
moetden
B
moeden
C
moesten
D
moette

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de verleden tijd van hij praat?
A
hij praate
B
hij praatde
C
Hij praatte
D
Hij priet

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Wat betekent verleden tijd?
A
Het gebeurt NU.
B
Het is al gebeurd.

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions