Oefenen t/m wwg deel 1

Oefenen t/m het wwg 
Deel 1 
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Oefenen t/m het wwg 
Deel 1 

Slide 1 - Slide

Wat gaan jullie deze les doen? 
Deze les gaan jullie oefenen met de volgende onderdelen: 
- Het onderwerp 
- De persoonsvorm 
- Het werkwoordelijk gezegde 

Slide 2 - Slide

De persoonsvorm 


Hoe vind je de persoonsvorm? 
  • De tijd te veranderen
  • De zin vragend te maken
  • Het getal te veranderen

Vanaf nu gebruiken we:
De tijd te veranderen


Slide 3 - Slide

De persoonsvorm 

BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Maak de zin in een andere tijd 

Dus: In het bos stonden veel grote bomen. 

Antwoord: staan 


Slide 4 - Slide

Oefenen
Wij vinden thuiswerken leuk

Slide 5 - Open question

De klas ging op schoolreis naar een speeltuin.

Slide 6 - Open question

Oefenen
Hoe moeten wij de opdrachten maken?

Slide 7 - Open question

De bokser verloor een belangrijke
wedstrijd.

Slide 8 - Open question

Het onderwerp 


- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet

- het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn

- het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm

- je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:

wie of wat doet iets?


Slide 9 - Slide

Het onderwerp 


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?

Antwoord: Marieke

Slide 10 - Slide

Het onderwerp 


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?

Antwoord: veel grote bomen

Slide 11 - Slide

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?

Slide 12 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
Wie heeft georganiseerd?

Slide 13 - Open question

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.
A
Wie treden op?
B
Wat treden op?

Slide 14 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.
Wie treden op?

Slide 15 - Open question

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.
A
Wie speelt?
B
Wat speelt?

Slide 16 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.
Wie speelt?

Slide 17 - Open question

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.
A
Wie kan kopen?
B
Wat kan kopen?

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderwerp?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.
Wie kan kopen?

Slide 19 - Open question

Wat is het onderwerp in de zin?

De docenten vergaderen over de rapporten.

Slide 20 - Open question

Wat is het onderwerp in de zin?

In de tuin zijn hoveniers aan het werk.

Slide 21 - Open question

Wat is het onderwerp in de zin?

De monteur sleutelt aan de auto.

Slide 22 - Open question

Het werkwoordelijk gezegde 

  • Vertelt wat er gebeurd, wat er gedaan wordt
  • Bestaat uit alle werkwoorden in een zin die bij elkaar horen dus inclusief persoonsvorm.

Slide 23 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde 

Voorbeeld: 
Zonder twijfel heeft Bas de meeste records verbroken op de sportdag.




Pv?
O?
Andere werkwoorden?


Slide 24 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde 

Zonder twijfel heeft Bas de meeste records verbroken op de sportdag.

pv = heeft
o = Bas
wg = heeft verbroken







Slide 25 - Slide

pv?
Mijn zusjes zitten hun huiswerk te maken
A
mijn zusjes
B
zitten
C
zitten maken
D
zitten te maken

Slide 26 - Quiz

o?
Mijn zusjes zitten hun huiswerk te maken
A
mijn zusjes
B
zitten
C
zitten maken
D
zitten te maken

Slide 27 - Quiz

wg?
Mijn zusjes zitten hun huiswerk te maken
A
mijn zusjes
B
zitten
C
zitten maken
D
zitten te maken

Slide 28 - Quiz

wg?
Claudia nodigt veel vrienden uit op haar verjaardag.
A
nodigt
B
nodigt uit

Slide 29 - Quiz

wg?
Maak jij je veters goed vast voor de wedstrijd?
A
maak
B
jij
C
maak jij vast
D
maak vast

Slide 30 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Let op: 
  • "te" of "aan het" horen bij het wg als ze voor een ww staan

Slide 31 - Slide

wg?
Tijdens het verhoor voelden de agenten de arrestant flink aan de tand

Slide 32 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

"Mijn moeder is de was aan het ophangen in de tuin."
A
is
B
is ophangen
C
is aan het ophangen
D
is was aan het ophangen

Slide 33 - Quiz

Nu gaan we oefenen 
Je gaat uit de volgende zinnen het onderwerp, de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde halen. 

Slide 34 - Slide

Veel Nederlandse illusionisten  winnen  bij wedstrijden in binnen- en buitenland  belangrijke prijzen.

De persoonsvorm 
Het onderwerp 
Het werkwoordelijk gezegde 
Overig 
Veel Nederlandse illusionisten 
Winnen 
bij wedstrijden in binnen- en buitenland
Belangrijke prijzen 

Slide 35 - Drag question

Haal de persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde uit de tekst.

Soms geven ze geheime informatie aan hun collega’s.

Slide 36 - Open question

Wat is het onderwerp?
gekeken.
Het onderwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 37 - Drag question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
gekeken.
Het werkwoordelijk gezegde
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 38 - Drag question

Haal de persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde uit de tekst.

Vanwege het schitterende weer van de afgelopen dagen deden de leerlingen dat vaker.

Slide 39 - Open question

Haal de persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde uit de tekst.

Natuurlijk was de stemming uitgelaten.

Slide 40 - Open question

Haal de persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde uit de tekst.

Tot haar grote schrik werd ze door een aantal jongens uit haar klas in het water gesmeten.

Slide 41 - Open question

Ondertussen  is  het briefje van twintig euro  verdwenen.  

De persoonsvorm 
Het onderwerp 
Het werkwoordelijk gezegde 
Overig 
Ondertussen 
Is
Het briefje van twintig euro 
verdwenen 

Slide 42 - Drag question