Grammatik Kapitel 4 der- und ein-Gruppe onderdelen uitleg

Grammatik Kapitel 4:
der- und ein-Gruppe
1 / 10
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with text slides.

Items in this lesson

Grammatik Kapitel 4:
der- und ein-Gruppe

Slide 1 - Slide

Grammatica Kapitel 4: Welke onderdelen heb je nodig?
  • Regels der die das -> zelfstandige naamwoorden kunnen indelen.
  • Ein-Gruppe waaruit bestaat deze.
  • Bezittelijke voornaamwoorden in het Duits.
  • Voorzetsels 3e en 4e naamval.
  • Zinsontleding: onderwerp, meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp.
  • Toepassen der- en ein-Gruppe.

Slide 2 - Slide

Grammatik: Regeln der, die oder das?
Bepaald lidwoord:
  • Nederlands: de, het (de fiets, de fietsen)(het huis, de huizen)
  • Duits: der, die, das en die (meervoud) (der Mann, die Männer) (das Haus, die Häuser) (die Tante, die Tanten)

  • der = mannelijk
  • die = vrouwelijk
  • das = onzijdig

Slide 3 - Slide

Ein-Gruppe
  • ein- (kan niet bij meervoud)
  • kein- (geen)
  • bezittelijke voornaamwoorden 

Slide 4 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden:
  • Dit is mijn fiets.
  • Jouw jas is vies.
  • Wordt uw huis opnieuw geverfd?
  • Jullie auto moet nodig naar de wasstraat.

Schema bezittelijke voornaamwoorden!

Slide 5 - Slide

De ein-Gruppe bestaat uit:
een/geen

mijn
jouw
zijn
haar
ons, onze
jullie
hun
uw




ein-/kein-
Bezittelijke voornaamwoorden:
mein- 
dein-
sein-
ihr-
unser-
euer-   !!!!!!!
ihr-
Ihr-  -> hoofdletter

Slide 6 - Slide

Voorzetsels 3e en 4e naamval:
3e
mit nach seit zu aus außer bei von entgegen gegenüber 

4e 
bis durch für gegen ohne um entlang

Slide 7 - Slide

Zinsontleding

Hoe vind je het onderwerp in een zin? 
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind ik het meewerkend voorwerp (mv)?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten.

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp





Slide 8 - Slide

Signaalwoorden meewerkend voorwerp:
Voorbeelden van signaalwoorden zijn:
•schicken
• geben
• schenken
• erzählen
• bringen
• erklären
• zeigen
• überreichen
• erteilen
• schreiben
• sagen



Slide 9 - Slide

Stappenplan:
  1. Wat is het lidwoord van het zelfstandig naamwoord? Toepassen regels der/die/das. Leren aantal lidwoorden op A4 Lernliste.
  2. Staat er een voorzetsels van de 3e of de 4e naamval in de zin?
  3. Staat er een signaalwoord van de 3e naamval in de zin?
  4. Nee, zinsontleding: onderwerp, meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp
  5. Heb ik te maken met de der- of de ein-Gruppe?
  6. Eventueel vertalen van de bezittelijke vnw. in het Duits.
  7. Toepassen van de juiste vorm der/ein-Gruppe.

Slide 10 - Slide