Deklination Pronomen 1+4

Wie dekliniert man Pronomen?
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wie dekliniert man Pronomen?

Slide 1 - Slide

Voorzetsels met de 4e naamval:

bis - tot
durch - door
für - voor (gevend)
gegen - tegen
ohne - zonder
um - om
entlang - langs

liedje!

Slide 2 - Slide

onderwerp
persoonsvorm
lijdend voorwerp
Wie/wat +persoonsvorm?
Zin vragend maken of van tijd veranderen?
Wie/wat + persoonvorm + onderwerp?

Slide 3 - Drag question

Personalpronomen
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u
1.
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
4.
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie
Zij kust hem.
Sie küsst ihn.

Slide 4 - Slide

Stap 1: kolom
Stap 2: rij

Slide 5 - Slide

Das Auto ist voll. Ich kann ... (vorm van "jij") nicht mitnehmen.
A
ihr
B
euch
C
du
D
dich

Slide 6 - Quiz

Warum hat die Gruppe in der Disko ...(vorm van "jullie") geschlagen?
A
ihr
B
euch
C
euer
D
uns

Slide 7 - Quiz

Für Deutsch lernen ...(vorm van "wij") immer sehr gut.
A
uns
B
unser
C
wir
D
euch

Slide 8 - Quiz

Meine Kinder besuchen.... (vorm van "jij").
A
du
B
mich
C
euch
D
dich

Slide 9 - Quiz

Personalpronomen
  • zegt over wie of wat het in een zin gaat
  • is de baas over de schrijfwijze van het werkwoord

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Possesivpronomen
  • zegt van wie iets of iemand is
  • altijd gekoppeld aan een zelfstandignaamwoord
  • het geslacht van het zelfstandige naamwoord bepaalt de uitgang van het bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Slide

Geslacht
            M                      V                      O                    MV
 de/het=       der                    die                    das                die     
 een =            ein                    eine                  ein            keine    
    uitgang=        /                        e                      /                 e

Slide 13 - Slide

Possesivpronomen
mijn
jouw
zijn
haar
onze
jullie
hun
uw
mein_
dein_
sein_
ihr_
unser_
euer_
ihr_
Ihr_
M
V
O
MV
1.
/
e
/
e
4.
en
e
/
e

Slide 14 - Slide

Stap 1: kolom
Stap 2: rij

Slide 15 - Slide

Ist das (vorm van "jullie") .....Vater (m)?
A
ihr
B
euer
C
eure
D
ihre

Slide 16 - Quiz

Das ist..... (vorm van "zijn")
Schwester (v).
A
sein
B
seine
C
seinen
D
ihr

Slide 17 - Quiz

Wir haben....(vorm van "ons") Pferd (o) verkauft.
A
wir
B
unsere
C
euer
D
unser

Slide 18 - Quiz

Sie fragte ihm für ....(vorm van "hun") Party (v).
A
ihr
B
ihre
C
Ihr
D
Ihre

Slide 19 - Quiz

Stap 1: box
Stap 2: kolom
Stap 3: rij

Slide 20 - Slide

(Ik)... habe
(mijn)......Buch (o)
durch (haar).....nochmal gelesen.
ich
mich
mein
meine
meinen
sie
ihr

Slide 21 - Drag question

Ohne (hij)
kann (ik) nicht
(mijn) Wagen (m) fahren.
ich
mich
mein
meine
meinen
er
ihn

Slide 22 - Drag question

Slide 23 - Slide