Huiswerkles voeg- en bijwoorden

Huiswerkles voeg- en bijwoorden
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Huiswerkles voeg- en bijwoorden

Slide 1 - Slide

Adverbien & Konjunktionen
In het volgende filmpje krijg je extra uitleg over de voeg- en bijwoorden in het Duits. 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Konjunktionen und Adverbien

Slide 4 - Slide

Konjuktionen (voegwoorden) .....

  • Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
  • Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
  • Nevenschikkend = hoofdzin + hoofdzin  

Slide 5 - Slide

Adverbien (bijwoorden) sind....
  • woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of (soms) een zelfstandig naamwoord nader bepalen. 
  • -> geven meer informatie  

Slide 6 - Slide

wanneer
  • wann --> als het om tijd gaat
  • Wann gehst du schlafen?
  • wenn --> als het om een voorwaarde gaat
  • Er kauft ein Buch, wenn es spannend ist.

Slide 7 - Slide

Toen
  • als --> op een specifiek moment in het verleden
  • Als ich ein Kind war, habe ich viel gespielt.
  • damals --> in de betekenis van "vroeger"
  • Damals hatten wir kein Auto.

Slide 8 - Slide

Of
  • oder --> een keuze uit twee alternatieven.
  • Magst du lieber ein Eis oder eine Pizza?
  • ob --> geen keuze uit twee of meer alternatieven
  • Er hat gefragt, ob ich mitkomme?
  • entweder ... oder --> het een of het ander (of... of...)
  • Er nimmt entweder einen Computer oder ein iPad.

Slide 9 - Slide

anders 
anders (anders, op een andere manier):
Es geht nun mal nicht anders.

sonst (anders, in het andere geval, verder)
Sonst noch etwas? (Anders nog iets?) / Ich muss mich beeilen, sonst komme ich zu spät.

Slide 10 - Slide

omdat, want, daarom
omdat = weil (onderschikkend)
Er ist zu Hause, weil er krank ist. << bijzin!
Weil er krank ist, ist er zu Hause.
want = denn (nevenschikkend)
Er ist zu Hause, denn er ist krank.
daarom= darum
Er ist krank, darum ist er zu Hause.

Slide 11 - Slide

terwijl, tijdens = während (+ 2e)
Während der Pause essen wir Brot.
Der Lehrer unterrichtet, während seiner Frau kocht. 

Slide 12 - Slide

dat
  • das = het --> als lidwoord (onzijdig)
  • Das Buch ist langweilig
  • das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord.
  • Ich sehe ein Buch, das ich noch nicht gelesen habe.
  • dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord)
  • Er hofft, dass er eine gute Note bekommt.

Slide 13 - Slide

maar
      maar
  • aber --> bij een beperking
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • Ich fahre nicht, sondern gehe zu Fuß.
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
    niet alleen ... maar ook
  • nicht nur ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 14 - Slide

dan
  • dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden)
  • Erst isst er, dann schläft er.
  • denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)
  • Was möchtest du denn sehen?

Slide 15 - Slide

helemaal
  • gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord.
  • Ich habe gar/überhaupt keine Lust, hier zu sein.
  • ganz --> in andere gevallen. 
  • Wir maches es ganz aufs Neue.

Slide 16 - Slide

noch ... noch
  • weder ... noch
    Mein Bruder hat weder den Tisch gedeckt noch gestaubsaugt.  

Slide 17 - Slide

Tekst
Voegwoorden
Bijwoorden
Geven informatie over een ander woord of een hele zin
Verbinden zinnen of zinsdelen.
Worden gebruikt om bijzinnen toe te voegen en worden van de hoofdzin gescheiden door een komma.
kunnen ook aangeven waar, wanneer, hoe vaak of hoe iets gebeurt. 

Slide 18 - Drag question

(Wanneer)... man krank ist, dann bleibt man im Bett.


Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
als
B
wenn
C
wann

Slide 19 - Quiz

Wir fahren nicht mit dem Bus, (maar).... mit dem Auto.


Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
sondern
B
nur
C
aber

Slide 20 - Quiz

(Toen) ...ich schlief, klingelte das Telefon.

Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
Als
B
Damals
C
Wenn

Slide 21 - Quiz

Wir freuen uns, (dat) ...du kommst!

Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
daß
B
das
C
dass
D
ob

Slide 22 - Quiz

Ich weiß nicht, ... (of) diese Antwort richtig ist.

Benutze: Handbuch Seite 40 - 42
A
oder
B
ob
C
entweder oder

Slide 23 - Quiz