H4 Woche 11

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Herzlich willkommen 

Woche 11

Die Planung von dieser Woche

- Video: Bern

- Die Vokabeln wiederholen (Lektion 5)

- Adverbien und Konjunktionen 

- Aufgaben machen

- Oefentoets

Das Ziel von dieser Woche:

Fragen zum Video

- Wie heißt der Fluss, der durch Bern fließt?

- Ist das Baden im Fluss erlaubt?

- Wozu gehört der botanische Garten?

- Wieviel kostet der Eintritt?

- Wie gewinnt die Stadt ihre Energie?

- Wie heißt das Haus von der Regierung?

- Warum braucht man kein Auto in Bern?

Fragen zum Video

- Wie heißt der Fluss, der durch Bern fließt?

- Ist das Baden im Fluss erlaubt?

- Wozu gehört der botanische Garten?

- Wieviel kostet der Eintritt?

- Wie gewinnt die Stadt ihre Energie?

- Wie heißt das Haus von der Regierung?

- Warum braucht man kein Auto in Bern?

Lektion 5

Schreib eine kurze Geschichte mit den Vokabeln

Konjunktionen und Adverbien

Konjuktionen (voegwoorden) .....

• Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
• Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
• Nevenschikkend = hoofdzin + hoofdzin  

Adverbien (bijwoorden) sind....

• woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of (soms) een zelfstandig naamwoord nader bepalen. 
• -> geven meer informatie  

wanneer

• wann --> als het om tijd gaat
• Wann gehst du schlafen?
  
• wenn --> als het om een voorwaarde gaat
  
• Er kauft ein Buch, wenn es spannend ist.
  

Toen

• als --> op een specifiek moment in het verleden
  
• Als ich ein Kind war, habe ich viel gespielt.
  
• damals --> in de betekenis van "vroeger"
• Damals hatten wir kein Auto.
  

Of

• oder --> een keuze uit twee alternatieven.
• Magst du lieber ein Eis oder eine Pizza?
  
• ob --> geen keuze uit twee of meer alternatieven
• Er hat gefragt, ob ich mitkomme?
  
• entweder ... oder --> het een of het ander (of... of...)
• Er nimmt entweder einen Computer oder ein iPad.
  

anders 

anders (anders, op een andere manier):

Es geht nun mal nicht anders.

sonst (anders, in het andere geval, verder)

Sonst noch etwas? (Anders nog iets?) / Ich muss mich beeilen, sonst komme ich zu spät.

omdat, want, daarom

omdat = weil (onderschikkend)

Er ist zu Hause, weil er krank ist. << bijzin!

Weil er krank ist, ist er zu Hause.

want = denn (nevenschikkend)

Er ist zu Hause, denn er ist krank.

daarom= darum

Er ist krank, darum ist er zu Hause.

terwijl, tijdens = während (+ 2e)

Während der Pause essen wir Brot.
Der Lehrer unterrichtet, während seiner Frau kocht. 

dat

• das = het --> als lidwoord (onzijdig)
• Das Buch ist langweilig
• das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord.
  
• Ich sehe ein Buch, das ich noch nicht gelesen habe.
  
• dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord)
  
• Er hofft, dass er eine gute Note bekommt.
  

maar

      maar

• aber --> bij een beperking
• sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
• Ich fahre nicht, sondern gehe zu Fuß.
  
• nur --> in de betekenis van 'slechts'
  niet alleen ... maar ook
• nicht nur ... sondern auch --> bij een toevoeging

dan

• dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden)
  
• Erst isst er, dann schläft er.
  
• denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)
• Was möchtest du denn sehen?
  

helemaal

• gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord.
• Ich habe gar/überhaupt keine Lust, hier zu sein.
  
• ganz --> in andere gevallen. 
  
• Wir maches es ganz aufs Neue.
  

noch ... noch

• weder ... noch
  Mein Bruder hat weder den Tisch gedeckt noch gestaubsaugt.  

Aufgabe 55 & 57 (Kapitel 3)

Tekst

Voegwoorden

Bijwoorden

Geven informatie over een ander woord of een hele zin

Verbinden zinnen of zinsdelen.

Worden gebruikt om bijzinnen toe te voegen en worden van de hoofdzin gescheiden door een komma.

kan ook aangeven waar, wanneer, hoe vaak of hoe iets gebeurt. 

(Wanneer)... man krank ist, dann bleibt man im Bett.


Benutze: Handbuch Seite 40 - 42

1. als
2. wenn
3. wann

Wir fahren nicht mit dem Bus, (maar).... mit dem Auto.


Benutze: Handbuch Seite 40 - 42

1. sondern
2. nur
3. aber

(Toen) ...ich schlief, klingelte das Telefon.

Benutze: Handbuch Seite 40 - 42

1. Als
2. Damals
3. Wenn

Wir freuen uns, (dat) ...du kommst!

Benutze: Handbuch Seite 40 - 42

1. daß
2. das
3. dass
4. ob

Ich weiß nicht, ... (of) diese Antwort richtig ist.

Benutze: Handbuch Seite 40 - 42

1. oder
2. ob
3. entweder oder

Machen: Adverbien und Konjunktionen + K3 Lek5