19:OPA+onderwerp+ww

Woche: neunzehn
Lernziele für heute:
1. Wat is de OPA regel?
2. Wat weet jij over het onderwerp?
3. Wat zijn de belangrijkste werkwoorden?


Hausaufgaben
Lernen: sein und haben, Seite hundertvierundsiebzig +5,6,7 Duitse vertaling hele werkwoord, ab Seite hundertsechsundsiebzig

1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Woche: neunzehn
Lernziele für heute:
1. Wat is de OPA regel?
2. Wat weet jij over het onderwerp?
3. Wat zijn de belangrijkste werkwoorden?


Hausaufgaben
Lernen: sein und haben, Seite hundertvierundsiebzig +5,6,7 Duitse vertaling hele werkwoord, ab Seite hundertsechsundsiebzig

Slide 1 - Slide

1. Associëren
2. OPA/Zinsbouw
3. Werkwoorden
4. Modale werkwoorden
5. Bezittelijk voornaamwoord
 

Ansichtkaart schrijven


1. Alfabet
2. Getallen/ maanden
3. Kleuren/ kledingstukken
4. Familieleden
5. Schoolvakken/hobby/sport


Ansichtkaart voorlezen


Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende

Slide 2 - Slide

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
Week 23: Tijdens de les schrijf je een kaartje aan een vriend/vriendin in Duitsland. In het kaartje stel je jezelf voor:

Hoe heet je, waar woon je, wanneer is je verjaardag, wat is je lievelingskleur, wat is je hobby, wat is je lievelingsschoolvak? Je gebruikt mininmaal twee modale werkwoorden. Beoordeeld wordt: staan alle onderdelen in de schrijfopdracht? Zinsbouw, interpunctie, persoonlijke voornaamwoord en werkwoordsvervoeging.

Week 24: je leest jouw eigen kaartje voor in de les.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
Keine

Slide 5 - Slide

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
1. Wat is de OPA regel?

Slide 6 - Slide

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
1. bin Bruder ich.
2. du wo wohnst?
3. in die Toilette ich darf gehen.
4. mögen Pizza wir.
5. habe noch ich nie jemanden gut so kennengelernt.

Slide 7 - Slide

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
1. Ich bin Bruder.
2. Wo wohnst du?
3. Ich darf in die Toilette gehen.
4. Wir mögen Pizza.
5. Ich habe noch nie jemanden so gut kennengelernt.

Slide 8 - Slide

Onderwerp
Persoonsvorm
Aanhangel
Ik
ben
Rody
Ich
wohne
in Den Haag
Meine Frau
heißt
Karin
Sie
ist
auch Lehrerin
Wir
haben
drei Kinder
Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende

Slide 9 - Slide

In welke zin is de woordvolgorde juist?
A
In Berlin ich wohne.
B
Berlin wohne ich in.
C
Wohne Berlin ich in.
D
Ich wohne in Berlin.

Slide 10 - Quiz

In welke zin is de woordvolgorde juist?
A
Berlin in wohnt Hans er ist dort und Lehrer.
B
Hans dort ist Lehrer und wohnt er in Berlin.
C
Hans wohnt in Berlin und er ist dort Lehrer.
D
Berlin ist dort Lehrer und er wohnt Hans.

Slide 11 - Quiz

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
2. Wat weet jij over het onderwerp?

Slide 12 - Slide

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
1. Haar broer kan heel goed Duits.
2. Hoe heb je dat gedaan?
3. Mijn moeder viert morgen haar verjaardag, kom jij ook?
4. Zijn haar bevalt mij goed!
5. Het boek is door een onbekende schrijver geschreven.

Slide 13 - Slide

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
Wie (of wat) + werkwoorden? = onderwerp
De jongen schopt de bal.
De bal wordt door de jongen geschopt.

Slide 14 - Slide

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
4. Wat zijn de belangrijkste werkwoorden?

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Slide 17 - Video

können
wollen
müssen
dürfen
mögen
sollen
(absoluut) moeten
(zou) moeten
kunnen
willen
aardig/lekker/leuk vinden
mogen (toestemming)

Slide 18 - Drag question

Vertaal: ich kann

Slide 19 - Open question

Vertaal: ich muss

Slide 20 - Open question

Vertaal: Ich will

Slide 21 - Open question

Vertaal: Ich mag

Slide 22 - Open question

Vertaal: ich soll

Slide 23 - Open question

Vertaal: ich darf

Slide 24 - Open question

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

seid
bist
ist
bin
sind
sind

Slide 25 - Drag question

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

habt
hast
hat
habe
haben
haben

Slide 26 - Drag question

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende
Werkwoorden geven aan wat er gebeurt!

Slide 27 - Slide

Wiederholung
Hausaufgaben
Ziel
Aufgaben
Feedback
Ende

Slide 28 - Slide