Nederlands les 28, 29 & 30

Dinsdag 19 maart
Dinsdag 26 maart 
  • Oefenparcours OLC 
  • Zelfstandig oefenen signaalwoorden 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Dinsdag 19 maart
Dinsdag 26 maart 
  • Oefenparcours OLC 
  • Zelfstandig oefenen signaalwoorden 

Slide 1 - Slide

Trainingsparcours OLC in duo's 

Victor-Ilhan
Salim-Danilio
Kevin - Jessey
Darryl - Bram

Rest: Zelfstandig oefenen signaalwoorden

Slide 2 - Slide

Dinsdag 19 maart
Donderdag 28 maart lesuur 4 
  • STAVAZA
  • Verwijswoorden
  • Zelfstandig werken  

Slide 3 - Slide

STAVAZA Trainingsonderdelen 
  • Begrijpend lezen   
  • Signaalwoorden  Blijf oefenen met de oefenlink in Classroom! 
  • Zakelijke brief 
  • Figuurlijk taalgebruik + gebruik woordenboek
  • Woordsoorten benoemen 
  • Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
  • Homoniemen 
  • Verwijswoorden
  • Meervoud goed spellen
  • Basisvaardigheden Zinsontleding / sexy Fokschaap

Slide 4 - Slide

Grammatica: 
Zinsontleding / Woordsoorten benoemen
  1. Zelfstandig naamwoord 
  2. Bijvoeglijk naamwoord 
  3. Telwoord 
  4. Werkwoord
  5.  Lidwoord
  6. Voornaamwoord
  7. Bijwoord
  8. Voorzetsel
  9. Voegwoord
  10. Tussenwerpsel 

Slide 5 - Slide

WAT WETEN WE AL? 

lidwoord / zelfstandig naamwoord / bijvoeglijk naamwoord / werkwoord / voegwoord / voorzetsel

 

Frits eet een sappige appel terwijl hij op het bankje zit



Slide 6 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, meestal een woord dat eerder of verderop in de tekst staat. 

  1. Frits eet een sappige appel terwijl hij op het bankje zit
  2. Deze deur is op slot maar die daar is wel open
  3. De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt. 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Waar gaat het vaak mis? 
me / mijn 
met wie / waarmee  
deze / dit 
jou / jouw
u / uw
hen / hun

Slide 9 - Slide

Aan de slag  
Blz. 115 
Opdracht 1 t/m 4 

Klaar? Verder met presentatie!

Slide 10 - Slide

Dinsdag 19 maart
Donderdag 28 maart lesuur 5 
  • Meervoud 
  • Presenteren de laatste tips 
  • Beoordeling

Slide 11 - Slide

MEERVOUD 
1) Zet -en achter het woord. Bijvoorbeeld: paard → paarden; vrouw → vrouwen
Soms moet je ook iets anders veranderen. Bijvoorbeeld: brug → bruggen; droom → dromen; huis → huizen; druif → druiven

2) Zet -s achter het woord. Bijvoorbeeld: tasje → tasjes; kantine → kantines
Meestal moet de -s aan het woord vast. Als je het woord daardoor verkeerd uitspreekt, bijvoorbeeld fotos, moet je er een apostrof tussen zetten. 
Bijvoorbeeld: foto → foto’s; bikini → bikini’s. 
Een afkorting krijgt in het meervoud altijd -’s. Bijvoorbeeld: cd → cd’s; gsm → gsm’s







Slide 12 - Slide

Bijzondere gevallen
  • Bij een woord dat eindigt op -ee of -ie, gebruik je een -ën
. Bijvoorbeeld: zee → zeeën; idee → ideeën 
Let op! Als de klemtoon niet op -ie valt komt er wel een -n
Bijvoorbeeld: bacterie → bacteriën
  • Sommige zelfstandige naamwoorden hebben meerdere meervoudsvormen.
Bijvoorbeeld: groente → groentes of groenten / museum → museums of musea / datum → datums of data 
  •  Bijzondere vormen: zeeman  → zeelui  / technicus  → technici
  • Sommige zelfstandige naamwoorden hebben geen meervoud: melk / koffie 

Slide 13 - Slide

Presenteren met impact 

Slide 14 - Slide

De beste tips nog een keer op een rij  (vanaf minuut 2)

Slide 15 - Slide

Hoe het niet moet 

Slide 16 - Slide

Beoordeling 
BEOORDELING 

Slide 17 - Slide

Pitch beoordelen 

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Zenuwen? Even naar de wc 

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide