This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Herhaling hoofdstuk 5
Slide 1 - Slide
5.1
Wat is communicatie ?
ZENDER - MIDDEL [medium] - ONTVANGER
Massamedia [tv, krant, radio, internet]
Sociale media [youtube, snapchat, instagram]
Slide 2 - Slide
soorten tv- en radiozenders
1. Publieke omroepen
2. Commerciële omroep
Slide 3 - Slide
1: Publieke omroepen
Minder/weinig reclame
Krijgen geld van de overheid
BNNVARA en AVROTROTS zijn publieke omroepen.
Zenden uit op NPO 1, 2 en 3.
Slide 4 - Slide
2: Commerciële omroepen
Voorbeelden: RTL 4, SBS 6, Net5
Radio: Radio538, Skyradio
Verdienen geld met reclame uitzenden.
Kunnen daardoor blijven bestaan.
Slide 5 - Slide
Waar gebruik je de media voor?
1: Nieuws en informatie
2: Ontspanning.
3: Contacten
4: Identiteit. Je bepaalt zelf wat je laat zien/plaatst of niet. Je gebruikt de media bij het vormen van je identiteit.
Slide 6 - Slide
5.3 NIEUWS
Niet alles dat gebeurt wordt een nieuwsitem van gemaakt. Journalisten maken keuzes en stellen 4 vragen om dit te bepalen.
- Is het nieuws actueel?
- Is het bijzonder?
- Gaat het over BEKENDE mensen?
- Vinden de lezers/kijkers het interessant?
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
5.4 De invloed van de media
Slide 10 - Slide
Persvrijheid
De vrijheid van journalisten om berichten te kunnen maken zonder eerst toestemming te vragen.
Slide 11 - Slide
Veel verschillende berichten..
Hierdoor wordt voor een groot deel jouw mening bepaalt!
Hoe jij naar andere mensen en de wereld kijkt....
dit = beeldvorming.
Je vormt steeds een beeld van iets of iemand.
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Bij communicatie:
A
ben je zelf altijd de zender
B
wordt informatie doorgegeven
C
is de zender altijd onbekend
D
moet je altijd iets zeggen
Slide 14 - Quiz
non-verbale communicatie is
A
Geen communicatie
B
Communicatie zonder woorden.
Slide 15 - Quiz
Appen is
A
Eenzijdige communicatie
B
Tweezijdige communicatie
Slide 16 - Quiz
Een interview met prinses Amalia is
A
Eenzijdige communicatie
B
Tweezijdige communicatie
Slide 17 - Quiz
Door internet lezen mensen kranten en tijdschriften …… Wat is weggelaten?
A
vaker online.
B
niet meer.
C
on demand.
D
vaker op papier.
Slide 18 - Quiz
Waarom hoef je geen journalist te zijn om veel mensen te bereiken?
A
Door de Mediawet is dit niet langer verplicht.
B
Door internet en sociale media kan iedereen informatie verzenden.
C
Door internet is het minder belangrijk geworden of informatie klopt.
D
Door internet maakt het niet meer uit waar informatie vandaan komt.
Slide 19 - Quiz
Wat zijn twee kwaliteitskranten?
A
De Telegraaf en Trouw.
B
Metro en het AD.
C
Het AD en de Volkskrant.
D
NRC en de Volkskrant.
Slide 20 - Quiz
Wat zie je vaak wel in een populaire krant, maar niet in een kwaliteitskrant?
A
Grote foto’s met een beetje informatie.
B
Uitgebreid politiek nieuws.
C
Lange teksten met moeilijke woorden.
D
Personeelsadvertenties
Slide 21 - Quiz
Commerciële omroepen hebben als doel om geld te verdienen. Een voorbeeld van een commerciële omroep is:
A
BNNVARA
B
KRONCRV
C
SBS6
D
MAX
Slide 22 - Quiz
Publieke omroepen moeten volgens de Mediawet programma’s maken voor verschillende ……………. Welk woord is weggelaten?
A
doelgroepen
B
adverteerders
C
provincies
D
bronnen
Slide 23 - Quiz
Een journaliste krijgt een tip: De koning heeft drie jaar geleden vakantie gevierd in de villa van een dictator. De journaliste:
A
doet er niets mee want de vakantie van de koning is geen bijzondere gebeurtenis.
B
plaatst het bericht in de krant want elk bericht over de koning is interessant.
C
doet er niets mee want het bericht is niet actueel.
D
plaatst het bericht in de krant want het is belangrijk nieuws voor de samenleving.
Slide 24 - Quiz
Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. Hoor en wederhoor is het scheiden van feiten en meningen. 2. Een goede journalist is altijd subjectief.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.
Slide 25 - Quiz
De overheid mag zich niet bemoeien met wat journalisten schrijven. Dit noemen we:
A
de mediawet
B
censuur
C
indoctrinatie
D
persvrijheid
Slide 26 - Quiz
Een politicus zegt steeds dat asielzoekers criminelen zijn.
A
Dit mag omdat er vrijheid van drukpers is.
B
Dit mag omdat er vrijheid van meningsuiting is.
C
Dit is verboden want het is beledigend.
D
Dit is verboden want dit is indoctrinatie.
Slide 27 - Quiz
De staatstelevisie van een land zegt in een bericht dat er bij een virusuitbraak minder besmettingen zijn dan er in werkelijkheid zijn. Dit is een voorbeeld van:
A
censuur
B
indoctrinatie
C
nepnieuws
D
persvrijheid
Slide 28 - Quiz
Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. In de Mediawet staan voorschriften voor reclame. 2. Als je midden in een film een reclameblok krijgt, weet je dat je naar een publieke omroep kijkt.
A
1 is juist, 2 is onjuist.
B
1 is onjuist, 2 is juist.
C
1 en 2 zijn beide juist.
D
1 en 2 zijn beide onjuist.
Slide 29 - Quiz
Sociale media kunnen je ongelukkig maken omdat:
A
je denkt dat je niet aan een ideaalbeeld voldoet.
B
je niet genoeg geld hebt voor skins en lootboxes.
C
je geen persoonlijk contact meer hebt met anderen.
D
je geen tijd meer hebt om een goed boek te lezen.
Slide 30 - Quiz
Maak de zin af. Als je mediawijs bent:
A
kijk je kritisch of informatie die je tegenkomt wel klopt.
B
maak je verstandig gebruik van de media.
C
probeer je erachter te komen welke belangen een zender heeft.