Uitleg: zinsontleding, lastige verwijswoorden en trappen van vergelijking

Welkom HV1N
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with text slides.

Items in this lesson

Welkom HV1N

Slide 1 - Slide

Lesprogramma
- Welkom en introductie (5 min)
- Online les (presentie/ingeleverde opdrachten)/ jullie werken aan opdrachten zinsontleding) (10 min) Klaar: maak opdracht 5 brief af.
- Uitleg zinsontleding (10 min)
- Uitleg lastige verwijswoorden en trappen van vergelijking (10 min)
- Werken aan opdrachten (15 min) (gesprekjes: Leen)
-  Bespreken opdrachten (15 min)

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
- je weet (weer) wat een pv, wg en ow is.
- je kan het lijdend voorwerp in een zin vinden.
- je kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
- Je weet wat lastige verwijswoorden zijn

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Lijdend voorwerp (lv)
- is de persoon die iets overkomt 
- of het voorwerp dat iets ondergaat
- begint nooit met een voorzetsel!!
Stappenplan 
1. PV 
2. OW
3. WG
4. Wie/wat + WG+onderwerp

Slide 5 - Slide

Meewerkend voorwerp (mv)
Kenmerken:
- Het geeft aan of voor wie iets bestemd is
- Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen)
- Er staat maar één mv in een zin

Slide 6 - Slide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
Stap 6!!!!!
Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.

Slide 7 - Slide

De hond geef ik een schop

Slide 8 - Slide

Die stapel rapporten hebben we geschreven voor de directeur.

Slide 9 - Slide

Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven

Slide 10 - Slide

Julian geeft zijn vriendin een knuffel. 

Slide 11 - Slide

Zal ik je alvast een kopje koffie inschenken. 

Slide 12 - Slide

Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen voor de jarige juf.

Slide 13 - Slide

Formuleren H5 lastige verwijswoorden
hen / hun
wat / dat
waar + voorzetsel / voorzetsel + wie

Slide 14 - Slide

verwijswoorden
wijzen terug naar iets dat eerder genoemd is. 

Voorbeelden: hij, zij, deze, die, dit, dat, hem, haar enzovoort

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Dat of wat?

Wat gebruik je wanneer je verwijst naar:
- dat, datgene
- alles, iets, niets, het enige
- overtreffende trap (mooiste, leukste, spannenste)
- hele zin

Slide 18 - Slide

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan) 
naar mensen met voorzetsel + wie (met wie, van wie).

Slide 19 - Slide

–Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen.
– De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Slide 20 - Slide

De jongen waarvan/ van wie deze mountainbike is, woont verderop in de straat.

Slide 21 - Slide

Anja noteert hen/hun op de lijst.

Slide 22 - Slide

Ik geef hen/hun een compliment

Slide 23 - Slide

Het mooiste dat/wat ik ooit gezien heb.

Slide 24 - Slide

Het boek dat/wat in je koffer zit.

Slide 25 - Slide

Lidwien eet nooit groente of fruit, dat/wat heel ongezond is.

Slide 26 - Slide

Zij geeft hen/hun iets te drinken.

Slide 27 - Slide

Zij geeft aan hen/hun iets te drinken.

Slide 28 - Slide

TRAPPEN VAN VERGELIJKING

Slide 29 - Slide

trappen van vergelijking

Slide 30 - Slide

Uitzondering
Bij enkele woorden zijn
de trappen van vergelijking iets anders.

Kim heeft een oude rolstoel,
maar die rijdt nog goed.

Slide 31 - Slide

Let op:

- Een woord dat op een -r eindigt, krijgt in de vergrotende trap -der: zwaar - zwaarder
- Een woord dat op een -s eindigt, krijgt in de overtreffende trap allen een -t: boos - boost
- Een woord dat op -st eindigt, krijgt in de overtreffende trap een -st, maar meest ervoor: woest, meest woest
- goed, beter, best; graag, liever, liefst; veel, meer, meest; weinig, minder, minst

Slide 32 - Slide

als of dan?
als:
- na stellende trap

dan:
- na vergrotende trap

Slide 33 - Slide

Vragen?

Slide 34 - Slide