2ha Brug Formuleren (woendag 2 nov)

WELKOM 2HA

  • Neem plaats volgens de plattegrond.
  • Pak alvast je boek
    (blz. 262) en schrift.
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

WELKOM 2HA

  • Neem plaats volgens de plattegrond.
  • Pak alvast je boek
    (blz. 262) en schrift.

Slide 1 - Slide

1. De Brug formuleren (blz 262).
2. Stapsgewijs door de opdrachten heen.
Korte uitleg, opdracht 1 t/m 3.
Korte uitleg, opdracht 4 t/m 6.
3. Leerstijlentest.

Wat gaan we vandaag doen?

Slide 2 - Slide

  • Je hebt je kennis over Formuleren van vorig jaar opgefrist.
  • Je hebt de Brug Formuleren afgerond.
  • Je hebt een leerstijlentest gemaakt en het resultaat hiervan doorgenomen.
Lesdoelen

Slide 3 - Slide

We maken eerst de brug, ter voorbereiding op Formuleren H1 t/m H3

Slide 4 - Slide

Iets onder woorden brengen 
Iets uitdrukken in woorden

Daar horen in het Nederlands een aantal regeltjes en trucjes bij. Die behandelen we bij het onderdeel Formuleren.
Formuleren 

=

Slide 5 - Slide

1. Zinnen correct begrenzen
Volledige, correcte zinnen bevatten leestekens. Deze kun je zien als een soort grenzen in een tekst, waardoor de tekst leesbaar wordt.
  • Eeh zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken (.!?)
  • Tussen twee persoonsvormen komt een komma. Toen ik van mijn fiets viel, ging mijn knie open. 

Slide 6 - Slide

2. Verwijzen naar de- of het-woorden
  • Mannelijke en vrouwelijke woorden hebben 'de' als lidwoord. De tafel, de tuin, de lucht etc. Naar 'de-woorden' verwijs je met die en deze. Die tafel, deze tuin, die lucht.

  • Onzijdige woorden hebben 'het' als lidwoord: het huis, het flesje, het water etc. Naar 'het-woorden' verwijs je met dit en dat. Dat huis, dit flesje, dat water.

Slide 7 - Slide

3. Verbanden
tussen zinnen
  • Een duidelijke tekst bestaat uit zinnen die met elkaar verbonden zijn. Je kunt verbanden leggen door middel van signaalwoorden

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Opdracht 1: Hoofdletters en leestekens aanbrengen in de tekst.

Opdracht 2: Het juiste verwijswoord invullen. Kijk eerst of het naar een de- of het-woord verwijst. Dan kun je zo kiezen tussen deze, die / dit of dat. 

Opdracht 3: Kies bij 1-3 het juiste tekstverband (zoek naar signaalwoorden) en vul bij 4-6 een passend signaalwoord in.
Brug Formuleren
Opdracht 1 t/m 3 (blz 262-263)
timer
5:00

Slide 10 - Slide

4. Verwijswoorden
  • Om te voorkomen dat je in een tekst een zelfstandig naamwoord steeds herhaalt, gebruik je verwijswoorden. 

Omdat dit gebouw oud is, wordt het gebouw gerestaureerd.
Omdat dit gebouw oud, wordt het gerestaureerd. 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

5. Trappen van vergelijking
  • Stellende trap
  • Vergrotende trap
  • Overtreffende trap
  • 'Als mij' / 'Dan ik'?
  • 'Als' na stellende trap
  • 'Dan' na vergrotende trap

Slide 13 - Slide

6. Lastige verwijswoorden
  • Hen/hun
  • Hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
  • Hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
  • Dat/wat (dat, datgene, alles, iets, niets, het enige, overtreffende trap, hele zin)
  • Waar+vz (dieren en dingen) > De kaart waarop ...
    vz+wie (mensen) -> De zus van wie...

Slide 14 - Slide

Opdracht 4: Onderstreep het juiste verwijswoord. Kijk goed naar het schema.

Opdracht 5: Vul de juiste vormen van de trappen van vergelijking in.

Opdracht 6: Vul het juiste (lastige) verwijswoord in.
Brug Formuleren
Opdracht 4 t/m 6 (blz 264-265)
timer
10:00
= huiswerk voor morgen (donderdag 2 november)

Slide 15 - Slide

Leerstijlentest
https://www.123test.nl/leerstijl/ (linkje in Magister)
Vul de vragen individueel in en laat weten welke leerstijl het beste bij jou past. 

Slide 16 - Slide

Vul in welke leerstijl volgens de test het best bij jou past.

Slide 17 - Open question

  • Je hebt je kennis over Formuleren van vorig jaar opgefrist.
  • Je hebt de Brug Formuleren afgerond.
  • Je hebt een leerstijlentest gemaakt en het resultaat hiervan doorgenomen.
Lesdoelen

Slide 18 - Slide

3. Verbanden
tussen zinnen
  • Een duidelijke tekst bestaat uit zinnen die met elkaar verbonden zijn. Je kunt verbanden leggen door middel van signaalwoorden

Slide 19 - Slide

5. Trappen van vergelijking
  • Stellende trap
  • Vergrotende trap
  • Overtreffende trap
  • 'Als mij' / 'Dan ik'?
  • 'Als' na stellende trap
  • 'Dan' na vergrotende trap

Slide 20 - Slide

6. Lastige verwijswoorden
  • Hen/hun
  • Hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
  • Hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
  • Dat/wat (dat, datgene, alles, iets, niets, het enige, overtreffende trap, hele zin)
  • Waar+vz (dieren en dingen) > De kaart waarop ...
    vz+wie (mensen) -> De zus van wie...

Slide 21 - Slide

1. Zinnen correct begrenzen
Volledige, correcte zinnen bevatten leestekens. Deze kun je zien als een soort grenzen in een tekst, waardoor de tekst leesbaar wordt.
  • Eeh zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken (.!?)
  • Tussen twee persoonsvormen komt een komma. Toen ik van mijn fiets viel, ging mijn knie open. 

Slide 22 - Slide