Hoofdstuk 5 en 6 Weet je het nog?

Hoofdstuk 5 en 6 Weet je het nog? 
1 / 23
next
Slide 1: Slide
Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoofdstuk 5 en 6 Weet je het nog? 

Slide 1 - Slide

Wat is arbeidsmarkt?
A
Alle vraag en aanbod van arbeid.
B
Alle mensen die werk zoeken.
C
Mensen van 15 jaar tot pensioen die werken.
D
Alle vacatures bij werkgevers.

Slide 2 - Quiz

Wat is de beroepsbevolking?
A
Iedereen die werkt of werkloos is
B
Iedereen die werkt
C
Iedereen van 15 jaar tot de pensioenleeftijd die werkt
D
Iedereen van 15 jaar tot de pensioenleeftijd die werkt of werkloos is

Slide 3 - Quiz

Een eenmanszaak heeft geen personeel, het is niet voor niets een eenmanszaak.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quiz

De bakker behoord tot de productieSECTOR:
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertiaire sector
D
Quartaire sector

Slide 5 - Quiz

Als een NV of BV failliet gaat, zijn de aandeelhouders het geld kwijt dat ze erin hebben gestoken.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Van welke soort werkloosheid zal een aardbeienplukker snel last hebben?

A
Frictie werkloosheid
B
Conjuncturele werkloosheid
C
Seizoenswerkloosheid
D
Structurele werkloosheid

Slide 7 - Quiz

Als de vraag naar producten daalt, .... de prijs.
Vul het ontbrekende woord in.
A
daalt
B
stijgt

Slide 8 - Quiz

Is het onderstaande voorbeeld een vorm van formele- of informele productie?

"Als vrijwilliger koffie rondbrengen in het ziekenhuis"
A
Formele productie
B
Informele productie

Slide 9 - Quiz

Een voorbeeld van arbeidsintensieve productie is.....
A
Productie waarbij veel gebruik is gemaakt van natuurlijke hulpbronnen
B
Productie waarbij weinig productiefactoren worden gebruikt
C
Productie waarbij naar verhouding veel kapitaalgoederen zijn gebruikt
D
Productie die vooral door menselijke arbeid tot stand komt

Slide 10 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van de bedrijfskolom?
A
Supermarkt, groothandel, kaasfabriek, boederij
B
boerderij, kaasfabriek, groothandel, supermarkt, consument
C
boerderij, kaasfabriek, groothandel, supermarkt
D
groothandel, kaasfabriek, supermarkt, groothandel

Slide 11 - Quiz

Welke productie factor hoort bij dit woord?
Een bedrijf starten?
A
natuur
B
arbeid
C
kapitaal
D
ondernemerschap

Slide 12 - Quiz

Hoe bereken je de jaarlijkse afschrijving met een vast percentage van de aanschafprijs?
A
Aanschafprijs - afschrijving / aantal jaren
B
Aanschafprijs - restwaarde / aantal jaren
C
Aantal jaren x afschrijving
D
Restwaarde - Afschrijving / aantal jaren

Slide 13 - Quiz

Welke uitleg hoort bi j het begrip arbeidsintensief?
A
De productie komt vooral door menselijke arbeid tot stand
B
De arbeid die verricht wordt is intensief en zwaar
C
De productie komt tot stand door machines

Slide 14 - Quiz

Welke productiefactor zie je hier?
A
Natuur
B
Kapitaal
C
Grondstof
D
Ondernemerschap

Slide 15 - Quiz

Het bakken van een taart is productie.
Het bakken van een taart door een bakkerij is:
A
Formele productie
B
Informele productie

Slide 16 - Quiz

Hoe bereken je de brutowinst?
A
nettowinst - bedrijfskosten
B
omzet - bedrijfskosten
C
nettowinst - inkoopwaarde
D
omzet - inkoopwaarde

Slide 17 - Quiz

Wat is de juiste formule voor het berekenen van de jaarlijkse afschrijving?
A
(aanschafprijs - restwaarde)/aantal gebruiksjaren
B
(aantal gebruiksjaren/aanschafprijs)-restwaarde
C
(aantal gebruiksjaren/restwaarde)-aanschafprijs
D
(restwaarde-aanschafprijs)/aantal gebruiksjaren

Slide 18 - Quiz

Wat is de arbeidsproductiviteit?
A
de totale productie
B
de productie per werknemer

Slide 19 - Quiz

Wat is het verschil tussen concrete markt en abstracte markt?
Op de ........... markt worden op afgesproken plaatsen goederen verhandeld.
De ......... markt is het geheel van de vraag naar en het aanbod van een product.
A
concrete markt / abstracte markt
B
abstracte markt / concrete markt

Slide 20 - Quiz

De verkoopprijs is € 96. Bereken de consumentenprijs met 21% btw.
A
€ 116,16
B
€ 20,16
C
€ 119,95
D
€ 115,95

Slide 21 - Quiz

Omzet: € 12.600
Inkoopwaarde: € 6.500
Bedrijfskosten: € 2.800

Wat is het nettoresultaat?
A
€ 6.100
B
€ 2.800
C
€ 9.800
D
€ 3.300

Slide 22 - Quiz

Bedankt en Succes met de toets

Slide 23 - Slide