This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Welkom!
10 min. lezen in stilte
timer
10:00
Slide 1 - Slide
Wat gaan we doen?
Spreekwoord
Itslearning
Lesdoelen
Waar of niet waar?
Woordenschat H3 - vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen
Lesdoelen controleren
Slide 2 - Slide
Spreekwoord
Te veel hooi op je vork nemen.
Slide 3 - Slide
Spreekwoord
Te veel hooi op je vork nemen.
(=te veel werk aannemen, zodat je in moeilijkheden komt)
Slide 4 - Slide
Mededelingen
Nakijken H2 Woordenschat en H3 Lezen
Laatste kans om griezelverhaal in te leveren
Fictieopdracht verplaatst -> 19 november
Boek doorgeven
Slide 5 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van de les kun je vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen en begrijpen.
Slide 6 - Slide
Waar of niet waar? (waar = staan, niet waar = zitten)
1. Metaforen komen vaak voor als spreekwoord.
2. Als je moet wachten op de uitslag van een onderzoek, kruipt de tijd voorbij. Deze zin is een voorbeeld van een personificatie.
3. Daarnaast is een signaalwoord dat past bij een opsomming.
Slide 7 - Slide
Bekijk onderstaande vragen.
1. Hoe vind je een bijvoeglijk naamwoord?
2. Hoe vind je een zelfstandig naamwoord?
Denk eerst zelf na over het antwoord en schrijf dit op.
timer
1:00
Slide 8 - Slide
Bekijk onderstaande vragen.
1. Hoe vind je een bijvoeglijk naamwoord?
2. Hoe vind je een zelfstandig naamwoord?
Deel je antwoorden met je buur en praat over het antwoord.
timer
0:30
Slide 9 - Slide
Vaste voorzetsels (1)
Vaste voorzetsels komen voor bij:
1. Werkwoorden. Voorbeeld: afhangen, kennismaken met
Het kan zijn dat de betekenis van een werkwoord verandert als het wordt gecombineerd met een vast voorzetsel.
Voorbeeld:
- Rekenen: Op de basisschool was ik erg goed in rekenen. (sommen maken)
- Rekenen op: Ik kan altijd goed op mijn vrienden rekenen. (vertrouwen)
Slide 10 - Slide
Vaste voorzetsels (2)
2. Combinaties van zelfstandig naamwoord + werkwoord, denk aan bezwaar hebben tegen en gebrek hebben aan.
3. Combinaties van bijvoeglijk naamwoord en werkwoord, zoals bang zijn voor, blij zijn met, dol zijn op.
Slide 11 - Slide
Voorzetseluitdrukkingen
Voorzetseluitdrukkingen kun je vaak vervangen door één voorzetsel.
- door middel van -> door, met
- in verband met -> door, wegens
Slide 12 - Slide
H3 Vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkigen (blz. 84 - 87)
Wat? Opdracht 1 t/m 5.
Hoe? Eerst alleen in stilte (5 min.), daarna zachtjes overleggen. Je mag geen muziek luisteren.
Tijd: 12 min.
Klaar? Lezen in je leesboek.
Dit is huiswerk voor donderdag. Morgen kun je verder in de
les.
timer
7:00
timer
5:00
Slide 13 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van de les kun je vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen en begrijpen.
Slide 14 - Slide
Welkom!
10 min. lezen in stilte
timer
10:00
Slide 15 - Slide
Wat gaan we doen?
Laatste les voor de toets
Spreekwoord
Lesdoelen
Quiz
Verder werken aan H3 Woordenschat
Lesdoelen bespreken
Slide 16 - Slide
Spreekwoord
Iemand iets op de mouw spelden.
timer
0:45
Slide 17 - Slide
Spreekwoord
Iemand iets op de mouw spelden.
Iemand iets wijsmaken.
Slide 18 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van de les kun je vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen en begrijpen.
Slide 19 - Slide
Waar vind je de hoofdzaak van een alinea?
A
In de tweede zin van de alinea.
B
In de kernzin.
C
In de eerste drie zinnen.
Slide 20 - Quiz
Stelling: In elke alinea staat een kernzin. Waar of niet waar?
A
Niet waar
B
Waar
Slide 21 - Quiz
Wat zijn voorkeursplaatsen?
A
Inleiding en slot
B
Middenstuk en conclusie
Slide 22 - Quiz
Welke vorm van beeldspraak zien we hier? Wat een boom van een kerel!
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking
Slide 23 - Quiz
Zo fris als een...
A
wezel
B
hoentje
C
vis
Slide 24 - Quiz
Welk tekstverband zie je in de volgende zin? Ik heb al wat ideeën, maar pas het recept aan.
A
tegenstellend verband
B
toelichtend verband
C
concluderend verband
Slide 25 - Quiz
Welk tekstverband zie je in de volgende zin? Omdat ik me sterk voel aangetrokken tot kleur, bedenk ik recepten met een interessante combi...
A
oorzakelijk verband
B
redengevend verband
C
opsommend verband
Slide 26 - Quiz
Welk signaalwoord hoort bij een oorzakelijk verband?
A
opdat
B
daarom
C
dus
D
doordat
Slide 27 - Quiz
Wat gebeurt er bij een metafoor?
A
Object en beeld vallen samen.
B
Je gebruikt alleen het object.
C
Object en beeld staan tegenover elkaar.
Slide 28 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een metafoor?
A
De tijd kruipt voorbij.
B
Onze tuin snakt naar regen.
C
De camping bevond zich aan de voet van de berg.
Slide 29 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een personificatie?
A
De stoel kreunde onder zijn gewicht.
B
Zijn hoofd lijkt wel een varkenskop; er zit geen haar meer op!
C
Karel kreeg op zijn veertiende eindelijk de baard in de keel.
Slide 30 - Quiz
'Daarnaast geeft 19 procent aan dat ze van hun ouders helemaal geen hulp hebben gehad om online te bankieren.' Wat is in deze zin het doel en wat is het middel?
A
middel: hun ouders
doel: bankieren
B
middel: hulp
doel: online bankieren
Slide 31 - Quiz
'Bezwaar hebben tegen' is een voorbeeld van ...
A
... een vast voorzetsel in combinatie met een bijvoeglijk naamwoord
B
... een vast voorzetsel in combinatie met een zelfstandig naamwoord
Slide 32 - Quiz
H3 Vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkigen (blz. 84 - 87)
Wat? Opdracht 1 t/m 5.
Hoe? Eerst alleen in stilte (5 min.), daarna zachtjes overleggen. Je mag geen muziek luisteren.
Tijd: 15 min.
Klaar? Lezen in je leesboek.
Dit is huiswerk voor donderdag.
timer
10:00
timer
5:00
Slide 33 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van de les kun je vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen en begrijpen.