ZInsontleden (alles)

Vandaag gaan we het volgende herhalen:
Ontleden van zinnen:
1. persoonsvorm
2. werkwoordelijk gezegde
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp
5. meewerkend voorwep
6. bijwoordelijk bepaling
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vandaag gaan we het volgende herhalen:
Ontleden van zinnen:
1. persoonsvorm
2. werkwoordelijk gezegde
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp
5. meewerkend voorwep
6. bijwoordelijk bepaling

Slide 1 - Slide

Dit heet zinsontleding, waarom leer je dat?
Zinsontleding is het verdelen van de zin in zinsdelen. Je benoemt van elk zinsdeel de functie: onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp etc. 

Met zinsontleding krijg je inzicht in de opbouw van een zin. Het helpt je om een zin goed te formuleren en de spellingsregels goed toe te passen.

Slide 2 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 3 - Quiz

persoonsvorm

Slide 4 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm:

Wie is er vandaag jarig?

Slide 6 - Open question

gezegde 

Slide 7 - Slide

Wat is in de onderstaande zin het gezegde?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging

Slide 8 - Quiz

Wat is het gezegde in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal gaan stijgen
D
zal stijgen

Slide 9 - Quiz

onderwerp

Slide 10 - Slide

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 11 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 12 - Quiz

lijdend voorwerp

Slide 13 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart

Slide 14 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje
A
onder de tafel
B
mijn vader
C
een cadeautje
D
voor mijn neefje

Slide 15 - Quiz

meewerkend voorwerp

Slide 16 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
De kassière geeft aan de vriendelijke klant de spaarzegels.
A
de spaarzegels
B
aan de vriendelijke klant
C
de vriendelijke klant
D
de kassière

Slide 17 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Volgende week ga ik voor mijn vrienden een zak snoep kopen
A
volgende week
B
een zak snoep
C
ga kopen
D
voor mijn vrienden

Slide 18 - Quiz

bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Slide

Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin:
De tuinman geeft de pas geplante bloemen water met een gieter
A
met een gieter
B
geeft
C
de tuinman
D
de pas geplante bloemen

Slide 20 - Quiz

Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin:
Tussen de bomen hangt de kleurrijke hangmat.
A
de kleurrijke hangmat
B
hangt
C
tussen de bomen
D
is er niet

Slide 21 - Quiz

Noteer het lijdend voorwerp:
Mijn bijzondere broertje heeft alle jassen bij de kapstok gelegd.

Slide 22 - Open question

Meewerkend voorwerp:
Tante Esther maakt in haar vrije tijd voor haar vriendinnen tassen van oude kleding uit de kringloopwinkel.

Slide 23 - Open question

Lijdend voorwerp:

Tante Esther maakt in haar vrije tijd voor haar vriendinnen tassen van oude kleding uit de kringloopwinkel.

Slide 24 - Open question