This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
IM
Slide 1 - Slide
antes, entonces
de pequeño/niño/joven
siempre, a menudo, entonces
todos los días/martes/años
los lunes/martes
cada día/semana/miércoles
mientras, normalmente
en esa/aquella época
...porque...
Slide 2 - Slide
ayer, anteayer, anoche
la semana pasada
el año/mes/verano pasado
el otro día, el lunes, el martes
hace 1,2,3 día(s) /semana(s) / año(s)
en 1946, el 14 de febrero (datum)
en marzo... en navidades...
aquel día, aquel invierno,
desde 1995 hasta 1998, de repente,
el último día / la última tarde...
Slide 3 - Slide
Als je een "lopende actie"(gerundio: ik was aan het lezen toen ...) in het verleden wil noemen, dan gebruik je de ....
A
indefinido
B
imperfecto
Slide 4 - Quiz
Als je vertelt hoe je er vroeger uit zag, wat je karakter was, wat je leuk vond om te doen, waar je woonde, hoeveel vriendjes je had dan gebruik je de ....
A
indefinido
B
imperfecto
Slide 5 - Quiz
Als je wil opsommen/vertellen wat je gisteren gedaan heb (eerst, daarna, en ook ...) gebruik je de: ....
A
indefinido
B
imperfecto
Slide 6 - Quiz
Als je eenmalige actie uit het verleden wil vertellen, gebruik je de: ....
A
indefinido
B
imperfecto
Slide 7 - Quiz
Als je een gewoonte of herhalende actie uit het verleden wil noemen, gebruik je de: ....
A
indefinido
B
imperfecto
Slide 8 - Quiz
1. Schrijf de uitgangen van de imperfecto regelmatig 2. Schrijf de ik vorm van de 3 onregelmatige werkwoorden in de imperfecto
timer
1:00
Slide 9 - Open question
Antes
Siempre
Generalmente
Cuándo
En esa época
todos los días
vroeger
toen
in die tijd
altijd
In het algemeen
Elke dag
Slide 10 - Drag question
1 - ¿Cuándo y dónde naciste? 2 - Welke verleden tijd is naciste? 3 - Waarom moet je hier juist die verleden tijd gebruiken?
Slide 11 - Open question
Slide 12 - Slide
Werkwoord zonder klinkerverandering in de tegenwoordig tijd.
A
dormir
B
jugar
C
comer
D
preferir
Slide 13 - Quiz
Hij sliep (dormir)
A
dormió
B
duerme
C
dorme
D
durmió
Slide 14 - Quiz
Hij speelde (jugar)
A
jugó
B
juegó
Slide 15 - Quiz
STAMKLINKERWISSELING
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
El indefinido 1. yo (saber), él (morir), yo (ir), tú (decir) 2. Una regla del uso 3. 3 palabras claves
Slide 19 - Open question
www.todo-claro.com
Slide 20 - Link
Contesta en español: ¿Qué cenaste/comiste anoche?
timer
0:20
Slide 21 - Open question
Contesta en español:
¿Qué hiciste el fin de semana pasado?
timer
0:20
Slide 22 - Open question
Contesta en español: ¿Qué serie viste en febrero?
timer
0:20
Slide 23 - Open question
Contesta en español: ¿Quién hizo/preparó tu desayuno ayer?
timer
0:20
Slide 24 - Open question
Kies het juiste woord in de zin en zet dit werkwoord in de indefinido. Stuur de antwoorden op.
timer
4:00
Slide 25 - Open question
CUANDO
Cuando era pequeña ... (beschrijven)
Cuando trabajaba en Madrid ... (herhalende actie)
Cuando compré mi coche ... (eenmalige actie)
Estaba caminando por el parque cuando vi a Elena ... (actie die een lopende actie onderbreekt)