Dans voltrekt zich altijd in ruimte. In de meest brede zin van het woord is ruimte de reële of virtuele plek, locatie, waar de danser danst. Op het moment dat een danser zich beweegt in de ruimte gebruikt hij richtingen en hoogtelagen. De variaties daarin kunnen leiden tot patronen (lijn, cirkel, slinger, spiraal, acht, etc.), vormen van het lichaam van de danser ( groot, helemaal uitgestrekt of klein, helemaal in elkaar; rond of hoekig etc. ). Ook de plaatsing van één danser in de ruimte, van meerdere dansers ten opzichte van elkaar (opstellingen zoals kring of rij), of de plaatsing van dansers t.o.v. decorstukken hoort hierbij.
richtingen
In het horizontale vlak: voor- en achterwaarts, zijwaarts en diagonaal. Ook de blikrichting (focus) van de danser is van belang.
hoogtelagen
In het verticale vlak kan de danser zich bewegen in drie lagen: hoog, midden en laag. De lagen worden gedacht vanuit het bekken van de danser, dat als ‘midden’ wordt gezien. Dus springen is dan ‘hoog’ en zittend/liggend de grond gebruiken is ‘laag’.