Les 1 Nederlands grammatica blok 1 - les 1

Na deze les kun je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het voltooid deelwoord in een zin benoemen.
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Na deze les kun je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het voltooid deelwoord in een zin benoemen.

Slide 1 - Slide

Wat is een werkwoord? 
  1.  Een werkwoord is een doe-woord.
  2. Het werkwoord in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt.
  3. Voorbeelden van werkwoorden zijn bijvoorbeeld: tennissen, gamen, slapen.
  4. Maar ook: worden, hebben, zijn, zijn werkwoorden. Die vertellen niet wat iets of iemand doet, maar meer wat iemand of iets is.


Slide 2 - Slide

Welke vormen? 
Werkwoorden kunnen drie verschillende vormen hebben: 

1) de persoonsvorm (of de pv)
2) het hele werkwoord (ook infinitief genoemd)
3) het voltooid deelwoord 
(dat zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht)

Slide 3 - Slide

Wat is een persoonsvorm?
De pv is de vorm van het werkwoord die je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd kunt schrijven.

Je gebruikt de tijdproef om de persoonsvorm in een zin te vinden. Welke twee andere vormen voor het vinden van de pv ken je nog meer? Steek je vinger op als je het antwoord weet. 




Slide 4 - Slide

Voorbeeld tijdproef PV:

De auto wordt voor het huis geparkeerd. (tt)
In deze zin staan twee werkwoorden: 
wordt (pv) en geparkeerd (vdw)




Slide 5 - Slide

Voorbeeld tijdproef PV:
De visser vangt een forel.
vangt = tegenwoordige tijd (tt)








Slide 6 - Slide

De gasten gingen naar huis.

Wat zijn de werkwoorden in de zin?
A
gingen
B
naar huis
C
de gasten
D
gingen naar

Slide 7 - Quiz

Chocolade smelt in de zon.

smelt = de pv?
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quiz

Ik loopte naar huis.

Klopt bovenstaande zin?
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 10 - Quiz

Zij heeft haar spullen meegenomen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
heeft meegenomen
C
haar spullen
D
meegenomen

Slide 11 - Quiz

Alle leerlingen letten goed op.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
letten
B
letten op

Slide 12 - Quiz

Hij biedt een drankje aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
biedt
B
hij biedt
C
biedt aan
D
biedt drankje aan

Slide 13 - Quiz

Wie heeft dat gedaan?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Wie
B
heeft
C
heeft gedaan

Slide 14 - Quiz

Welke drie werkwoordsvormen ken je?
1) de persoonsvorm (of de pv)
 
2) het hele werkwoord (bijvoorbeeld zeggen, spieken, praten)

3) het voltooid deelwoord
(werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, (zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd)

Slide 15 - Slide

Het voltooid deelwoord
Zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd.
Altijd in combinatie met hebben, worden of zijn als pv in de zin.

Voorbeeldzinnnen:
Hij heeft gestudeerd.
Jullie zijn gearriveerd.

Slide 16 - Slide

Welke werkwoorden zie je in de zin?
Zet de zin in een andere tijd.
1) Ik ben naar school gefietst.
2) Wij zijn op vakantie beroofd.
3) Hou eens op met spieken!
4) Kun je het vertellen?
5) Jullie gaan zo vertrekken.
6) Wat wil je zeggen?
7) Is  er iets gebeurd?

Slide 17 - Slide

Hoe vind je het onderwerp?
A
aan wie/ voor wie
B
wie/ wat+ wwg
C
alle werkwoorden in de zin

Slide 18 - Quiz


Ik kan een taart bakken.

Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 19 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 20 - Open question

Het bouwplan van een zin


Een zin bestaat in elk geval uit twee basisdelen die onmisbaar zijn:
een deel dat ‘zegt’ wat er gebeurt = het werkwoordelijk gezegde (wwg) 
en een deel dat ‘zegt’ wie/wat het doet = het onderwerp (ond)

Slide 21 - Slide

Iris speelt.
Wie of wat doet het?                 Iris (ond)

Wat gebeurt er?                          speelt. (wwg)






Slide 22 - Slide

Iris speelt dagelijks een half uur gitaar.
Wie of wat doet het?          Iris

Wat gebeurt er?                   speelt
Wanneer?                               dagelijks
Hoelang?                                een half uur
Wat?                                          gitaar.










Slide 23 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 24 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 25 - Open question

lijdend voorwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
De ober brengt het meisje een cola
Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = een cola

Slide 26 - Slide

Lijdend voorwerp?
'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee

Slide 27 - Quiz

Een zin heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee

Slide 28 - Quiz

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 29 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar

Slide 30 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + pv
B
Vraagzin maken
C
Wat + gez. + ow.
D
Alle werkwoorden in de zin noteren.

Slide 31 - Quiz

Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk
gezegde
Lijdend voorwerp
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel overkomt of ondergaat iets.
Dit zinsdeel vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Dit zinsdeel verandert mee als je de zin van tijd verandert.

Slide 32 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 33 - Drag question

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je aan je ouders geschreven?
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp

Slide 34 - Drag question

Maak opdracht 1.3
Grammatica blok 1

Slide 35 - Slide

Voorzetsels

Slide 36 - Slide

Voorzetsels

Slide 37 - Mind map

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 38 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 39 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 40 - Quiz

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 41 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 42 - Quiz