Aan de overzijde zag hij een ridder geheel in het rood gekleed die reed op een zeer groot paard; rood waren zijn schild en zijn banier en hij droeg een rode wapenrusting. Te oordelen naar zijn gelaatstrekken en zijn manier van doen was hij een wreed en hardvochtig man. Aan zijn zijde reed een jonkvrouw, prachtig gekleed in kleren van groene zijde. Twee vlechten van goudblond haar hingen over haar schouders tot op haar zadelboog, maar het haar was half uitgetrokken en in grote wanorde. De rode ridder die zeer op haar vertoornd was, had ze uitgetrokken, haar kleren gescheurd en haar mooie lichaam en leden half ontbloot. In zijn hand had hij een gesel, gemaakt van negen sterke riemen, waarmee hij de jonkvrouw grote striemen in haar gezicht toebracht. Hij had haar al zo vaak en zo hard geslagen dat haar hele hals en boezem onder het bloed zaten. Ze riep: 'Heb medelijden met mij, heer, verlos mij van de misdaden die deze man aan mij onverdiend begaat. O, als iemand die nog in God geloofde mij hieruit zou bevrijden, dan zou ik zijn dienares zijn. Want deze man laat mij in grote ellende leven.' Heer Walewein riep terug: 'Wrede ridder, als wij ooit elkaar onder vier ogen zouden spreken, zou u er weinig genoegen aan beleven dat u deze schone jonkvrouw in zo'n verdriet doet leven. Helaas is dat nu wat moeilijk.' Want waar Walewein ook keek, nergens zag hij een brug of een of andere plaats waar iemand de rivier zou kunnen oversteken.