1.7 Grammatica - les 3

Welkom!
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom!

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
  • Afronden 1.7 Grammatica - zinsdelen
  • Begin maken met 1.8 Grammatica - woordsoorten

Slide 2 - Slide

1.7 Zinnen ontleden

Slide 3 - Slide

Zinnen

  • Hoofdzin
  • Bijzin
  • Enkelvoudige zin
  • Samengestelde zin

Slide 4 - Slide

hoofdzin / bijzin
Trucje:  probeer het woord 'niet ' tussen ow en pv te plaatsen. Lukt dit, dan 
                heb je te maken met een bijzin, anders met een hoofdzin.

Luc (ow) gaat (pv) naar binnen, omdat het (ow) regent (pv).
Wij (ow) hebben (pv) zin in vakantie, omdat we (ow) gaan (pv) skiën.


Slide 5 - Slide

Enkelvoudig / samengesteld
  • Een enkelvoudige zin bestaat uit één zin, met één persoonsvorm:  
      Marc heeft een puppy gekregen. 

  • Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer zinnen die aan elkaar geplakt zijn en bevat dus meerdere persoonsvormen:
     Marc heeft een puppy gekregen, want hij houdt erg van dieren.

Slide 6 - Slide

Maak een samengestelde zin, waarin je
twee hoofdzinnen verbindt.

Slide 7 - Open question

Maak een samengestelde zin, waarin je
een hoofd- en een bijzin verbindt.

Slide 8 - Open question

1.8 Grammatica - woordsoorten

Doel:
Ik kan ieder woord in een zin benoemen.

Slide 9 - Slide

Werkwoorden
Zelfstandig werkwoord (zww) - hoofdwerkwoord van de zin (spelen, kopen)

Hulpwerkwoord (hww) - helpt het hoofdwerkwoord, geeft zelf geen                                                                          handeling aan (kunnen, mogen, willen)

Koppelwerkwoord (kww) - koppelt een eigenschap, toestand, functie aan                                                                het onderwerp (zijn, worden, schijnen, blijven,                                                                  blijken, lijken, heten, dunken, voorkomen)

Slide 10 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoord -> geeft een naam aan zelfstandige dingen

-namen van mensen, dieren en dingen:  Daniël, Woezel, Volvo, Groningen
-woorden voor concrete zaken: chocola, huis, dier, verf, e-mail
-woorden voor abstracte zaken: angst, liefde, overwinning, verdriet, succes

Slide 11 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Zo herken je het zelfstandig naamwoord (zn):

-Je kunt er vaak de, het of een voor zetten: het huis, de film, een kroket
-Je kunt er vaak een enkelvoud en een meervoud van maken: huis - huizen
-Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: dop - dopje

Let op! Sommige zn zijn afgeleid van een werkwoord: Schaatsen is leuk!

Slide 12 - Slide

Lidwoord
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Er zijn verschillende soorten lidwoorden:
-Het bepaald lidwoord de hoort bij mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden: de man, de vrouw
-Het bepaald lidwoord het hoort bij onzijdige zelfstandige naamwoorden: het huis, het meisje
-Het onbepaald lidwoord een hoort bij mannelijke, vrouwelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden: een man, een vrouw, een huis

Slide 13 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord. Er wordt dus informatie 'bijgevoegd'.

Zo herken je een bvnw:
-zegt iets over een zelfstandig naamwoord: de oude man, de dure auto
-kan worden verbogen: rood - rode, mooi - mooie
-staat soms voor het zelfstandig naamwoord: de rode auto
-staat soms achter het zelfstandig naamwoord: de auto is rood

Slide 14 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Zo herken je een bvnw (vervolg):
-kan zelfstandig gebruikt worden, dan kun je er de, het of een voor zetten: Ik wil graag de blauwe.
-heeft vaak trappen van vergelijking: groot, groter, grootst

Slide 15 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit van iemand aan:
  • Hun auto
  • Haar verjaardag
  • Jouw huisdieren
  • Uw gezin



Let op: 
In een zin zoals ‘Die fiets is van jou’, is ‘jou’ geen bezittelijk voornaamwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord.
 

Slide 16 - Slide

Voegwoord
Voegwoorden verbinden twee zinnen (of woorden) met elkaar. Voegwoorden maken het verband tussen deze twee zinnen of woorden duidelijk:
  • En
  • Maar
  • Terwijl
  • Daardoor
  • Mits
  • Tenzij


Slide 17 - Slide

Voorzetsels
‘feest-woorden',  zoals:

  • Op
  • Naast
  • Bij
  • Onder
  • Langs
  • Met
  • Tijdens

Moeilijkere voorzetsels herkennen? 
Probeer ze te vervangen door een makkelijkere. Lukt dat? 
Dan is het een voorzetsel.

Gedurende de vergadering, peuterde de chef in zijn neus.
In/ Tijdens de vergadering….

Wegens werkzaamheden, kwam ik te laat.
Door werkzaamheden…..
 

Slide 18 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst naar levende zaken of wezens, zonder die verder bij naam te noemen:
  • ik
  • zij
  • jij
  • hen
  • wij
  • ...

Slide 19 - Slide

Vragend voornaamwoord
  • Eerste woorden van een vraag vragen naar mensen of dingen.
  • 4 vragende voornaamwoorden: wie / wat / welke / wat voor

Twijfel je? Kijk dan of het echt een vraag is.

Mijn moeder wilde weten wat we op school deden. -> Wat deden we op school? -> vraagwoord

Het mooiste wat ik op mijn verjaardag kreeg, was een tas. -> Wat ik op mijn verjaardag kreeg? -> geen vraag, dus geen vraagwoord

 

Slide 20 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzende voornaamwoorden wijzen letterlijk iets of iemand aan:
  • Deze fiets
  • Die straat
  • Dit huis
  • Dat boek
  • Zulke vlaggen
  • Diegene 
  • Zo'n 

Slide 21 - Slide

Huiswerk dinsdag 22/10
1.8 Grammatica Woordsoorten
1, 4, 5, 6a, 8

Slide 22 - Slide