Werkwoorden herkennen

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 2

Werkwoorden

Wat is een werkwoord? 

1.  Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen.

2. Er gebeurt iets.

3. Iemand is iets.

4. Werkwoorden kunnen veranderen in de zin.

1. Werkwoord herkennen

Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen.

fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen…

Ik fiets naar school.

Het hele werkwoord is fietsen.

2. Werkwoord herkennen

 Er gebeurt iets.

    sneeuwen, hagelen, waaien, regenen…

Het sneeuwt buiten.

Het hele werkwoord is sneeuwen.

3. Werkwoord herkennen

 Iemand is iets.

    zijn, worden, lijken, blijven…

Mark is bakker.

Het hele werkwoord is zijn.

4. Werkwoord herkennen

Werkwoorden kunnen veranderen in de zin.

Ze geven aan in welke tijd (tegenwoordige of verleden tijd) de zin staat.

Tegenwoordige tijd                                 Verledentijd 

Ik loop naar school.                                 Ik liep naar school

Wij lopen naar school.                           Wij liepen naar school

werkwoorden herkennen

De infinitief is een ander woord voor het hele werkwoord. Fietsen is bijvoorbeeld een infinitief. 

De hele werkwoorden staan in 

de tegenwoordige tijd en in meervoud

Ze eindigen meestal op -en 

de stam

fietsen - fiets

roepen - roep

springen - spring

denken - denk

rennen - renn -> ren

slapen - slap -> slaap

-en

springen

ik                  spring

jij/ u             springt

hij/zij/het  springt

wij                springen

jullie            springen

zij                 springen

rennen

ik                  ren

jij/ u             rent

hij/zij/het  rent

wij                rennen

jullie            rennen

zij                 rennen

slapen

ik                  slaap

jij/ u             slaapt

hij/zij/het  slaapt

wij                slapen

jullie            slapen

zij                 slapen

roepen

ik                  

jij           

hij/zij  

wij                

jullie            

zij                 

Wat is het werkwoord?
De docent schrijft op het bord.

1. docent
2. schrijft

Hij is erg boos.

1. boos
2. is

De trein rijdt naar Rotterdam.

1. rijdt
2. Rotterdam

Wij lopen in het park.

1. wij
2. lopen

Ik koop kaas in de winkel.

1. koop
2. winkel

Het regent vandaag.

1. het
2. regent
3. vandaag

Hij pakt een koekje uit de trommel.

1. hij
2. pakt
3. een koekje
4. de trommel

Wat is de stam van het werkwoord
rennen

1. ren
2. renn
3. rennen

Wat is de stam van het werkwoord
beginnen

1. beginnen
2. gin
3. beginn
4. begin

De jongen ....(lopen)

1. lopt
2. loop
3. loopt

U ....... (roepen)

1. roep
2. roept
3. roepen

Wij ........ (wachten)

1. wacht
2. wachte
3. wachten

De leerlingen ....... (schrijven)

1. schrijv
2. schrijven

Het schrift ....(vallen) op de grond.

1. vallen
2. valt

Sleep de persoonsvorm naar de juiste plek.

3.  De docent ................. een toets.

1. Hij ........ een brief.

2. Barcelona .......... van Ajax.

5. Hij ............... altijd op de fiets naar school.

4. Carlos ................. niet van pizza.

6. Hoe ....... die jongen??

geeft

schrijft

wint

houdt

komt

heet