This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Buenas tardes
Hoy: repasa gramática
Het zelfstandig naamwoord
De persoonlijk voornaamwoorden
Het bijvoeglijk naamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord
De regelmatige werkwoorden
De ontkenning
Slide 1 - Slide
Zelfstandig naamwoorden
Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
In het Spaans zijn er mannelijke en vrouwelijke zelfstandig naamwoorden.
Slide 2 - Slide
Lidwoorden + zelfstandig naamwoorden
Wat zijn lidwoorden?
Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
Slide 3 - Slide
Lidwoord
Bepaald (de / het)
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
el
la
meervoud
los
las
Onbepaald (een)
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
un
una
meervoud
unos
unas
Slide 4 - Slide
Hoe weet ik of een zelfstandig naamwoord mannelijk of vrouwelijk is?
Het zelfstandig naamwoord
Slide 5 - Slide
Zelfstandige naamwoorden
Slide 6 - Slide
Zelfstandige naamwoorden
1. zelfstandige naamwoorden op een -o of medeklinker zijn (bijna) altijd mannelijk
2. zelfstandige naamwoorden op een -a zijn (bijna) altijd vrouwelijk
3. zelfstandige naamwoorden (dingen) op een -e zijn (bijna) altijd mannelijk, MAAR zelfstandige naamwoorden (personen/dieren) op een -e kunnen zowel mannelijk als vrouwelijk zijn
Slide 7 - Slide
Meervoud van
zelfstandige naamwoorden
Slide 8 - Slide
zelfstandige naamwoorden die eindigen op een -o- zijn over het algemeen:
A
mannelijk en hebben het lidwoord el/un
B
vrouwelijk en hebben het lidwoord la /una
Slide 9 - Quiz
Je kan aan het lidwoord zien of het zelfstandig naamwoord mannelijk of vrouwelijk is
A
Juist
B
Onjuist
Slide 10 - Quiz
Is dit zelfstandig naamwoord mannelijk of vrouwelijk? Los idiomas
A
Mannelijk
B
Vrouwelijk
Slide 11 - Quiz
Zet het lidwoord en het zelfstandig naamwoord in het meervoud. la bicicleta
Slide 12 - Open question
Zet het zelfstandig naamwoord en het lidwoord in het meervoud. ciudad
Slide 13 - Open question
Zet het lidwoord en het zelfstandig naamwoord in het meervoud. reloj
Slide 14 - Open question
Zet het lidwoord en zelfstandig naamwoord in het meervoud. el exámen
Slide 15 - Open question
Los pronombres personales
Slide 16 - Slide
Los pronombres (persoonlijke voornaamwoorden)
'Jij' en español:
A
Yo
B
Tú
C
Él
D
Nosotros
Slide 17 - Quiz
Het juiste persoonlijke voornaamwoord voor: Pedro
A
yo
B
él
C
ella
D
tú
Slide 18 - Quiz
Het bijvoeglijk naamwoord
Wanneer gebruik je het bijv. nw?
Mensen/dingen beschrijven
Plek: altijd achter het zelfstandig naamwoord, tenzij je het over een hoeveelheid hebt
Clara tiene una casa bonita
Tengo una falda azul
Tengo poco dinero
Mi hermana tiene muchos deberes
Slide 19 - Slide
Het bijvoeglijk naamwoord
De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Zelfstandig naamwoorden in bovenstaande zinnen?
De mannelijke bijvoeglijk naamwoorden eindigen op een –o. Bij de vrouwelijke vorm verandert de -o in een –a. In het meervoud komt er een –s achter.
Bonito --> bonita
Bonitos--> bonitas
Slide 20 - Slide
Het bijvoeglijk naamwoord past zich aan, aan:
A
zowel geslacht (m/v) van het zelfstandig nw als enkelvoud/meervoud
B
het bijvoeglijk naamwoord past zich nooit aan
C
alleen aan het geslacht (m/v) van het zelfstandig nw
D
alleen aan het enkelvoud/meervoud van het zelfstandig naamwoord
Slide 21 - Quiz
Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in deze zin
A
Tengo deberes muchos
B
Tengo mucho deberes
C
Tengo muchos deberes
D
Tengos muchos deberes
Slide 22 - Quiz
Het bijvoeglijk naamwoord:
Mi armario es...
A
rojo
B
roje
C
rojas
D
rojos
Slide 23 - Quiz
Gramática: het bijvoeglijk naamwoord
Mi habitación es ...
A
amarillo
B
amarille
C
amarilla
D
amarillos
Slide 24 - Quiz
Repaso: bezittelijk voornaamwoord
"Ik ken de bezittelijk voornaamwoorden in het Spaans en kan ze gebruiken."
Slide 25 - Slide
Bezittelijke voornaamwoorden
mijn
mi - mis
jouw
tu - tus
zijn / haar / uw
su - sus
ons / onze
nuestro/a/os/as
jullie
vuestro/a/os/as
hun
su - sus
Slide 26 - Slide
In het Spaans heb je bezittelijke voornaamwoorden in het enkelvoud en in het meervoud
Slide 27 - Slide
Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in, in de zin:
".... (mijn) pantalones son rojos."
A
Nuestro
B
Mis
C
Mi
D
Nuestros
Slide 28 - Quiz
Bezittelijk voornaamwoord Kies het juiste woord: Yo vivo con _______tíos.
A
mi
B
sus
C
su
D
mis
Slide 29 - Quiz
Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in
¿Estás contento con ______ regalo?
A
tu
B
tus
Slide 30 - Quiz
Welk bezittelijk voornaamwoord hoort er op de plek in de zin? _____ (hun) padres son colombianos.
A
Vuestros
B
Su
C
Sus
D
Nuestros
Slide 31 - Quiz
Bezittelijk voornaamwoord. Kies het juiste woord:
_________apartamento está en una calle tranquila.
A
nuestra
B
nuestro
C
nuestros
D
nuestras
Slide 32 - Quiz
Regelmatige werkwoorden
Het vervoegen van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Slide 33 - Slide
Regelmatige werkwoorden
tomar
comer
descubrir
(yo)
tomo
como
descubro
(tú)
tomas
comes
descubres
(él)
toma
come
descubre
(nosotros)
tomamos
comemos
descubrimos
(vosotros)
tomáis
coméis
descubrís
(ellos)
toman
comen
descubren
Slide 34 - Slide
Regelmatige werkwoorden: geef de juiste werkwoordsvorm en maak de zin compleet.
Yo ___ (caminar) por la mañana y ___ (correr) por la noche.
A
camino / corre
B
camina / corra
C
caminamos / corras
D
camino / corro
Slide 35 - Quiz
Regelmatige werkwoorden: geef de juiste werkwoordsvorm en maak de zin compleet.
Mi amigo Paco ____ (viajar) mucho a Francia y allí ____ (comer) mucho chocolate.
A
viaja / come
B
viajo / como
C
viajamos / come
D
viaja / comes
Slide 36 - Quiz
Vervoeg het regelmatige werkwoord. Elena y María ______ (hablar) en español.
Slide 37 - Open question
Hoe zeg je in het Spaans: "Ik ontbijt"?(desayunar)
Slide 38 - Open question
Oefenen met regelmatige werkwoorden op -ER
YO
TÚ
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
COMO
BEBES
COMEMOS
BEBE
COMEN
BEBEN
BEBÉiS
Slide 39 - Drag question
Oefenen met regelmatige werkwoorden op -AR
YO
TÚ
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
HABLO
VISITAN
VISITAMOS
HABLÁIS
VISITA
HABLAS
Slide 40 - Drag question
Oefenen met regelmatige werkwoorden op -IR
YO
TÚ
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
VIVÍS
VIVIMOS
ESCRIBE
VIVO
VIVES
ESCRIBEN
VIVE
Slide 41 - Drag question
Onregelmatige werkwoorden
Ser, estar, tener, ir
Ook kennen voor de toets
Slide 42 - Slide
Ontkenning
Om een zin ontkennend te maken, zet je het woord je 'no' vóór de persoonsvorm:
WEL
NIET
Vivo en una ciudad.
No vivo en una ciudad.
Aquí hay una farmacia.
Aquí no hay una farmacia.
Tú lees un libro.
Tú no lees un libro.
Slide 43 - Slide
La negación
Niet of Geen = NO.
No quiero bailar. = Ik wil niet dansen.
Ahora no tengo clases. = Nu heb ik geen lessen.
Nada = Niets
Nadie = Niemand
Nunca = Nooit
Slide 44 - Slide
Dubbele ontkenning
En español, es normal usar la negación doble.
No he visto a nadie en el comedor.
Ik heb niemand gezien in de kantine.
Esteban no escribe nada en su cuaderno.
Esteban schrijft niets op in zijn schrift.
Tussen no en nadie/nada/nunca komt het werkwoord
Slide 45 - Slide
De ontkenning
De woorden nunca (nooit) en nadie (niemand) kunnen ook voor de persoonsvorm staan
Dan gebruik je geen no meer
Nunca voy al cine
Nadie tiene hambre
Slide 46 - Slide
maak ontkennend Pepe es profesor
Slide 47 - Open question
(niemand) ...... tiene ganas de ir a clase de inglés