This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Presentie
Herhaling Grammatica H1 t/m H5
Vragen?
Jeudi 10 mars 2022
Slide 1 - Slide
Grammatica:
- het lidwoord - werkwoorden "avoir" en "être" - werkwoorden op -er - de ontkenning - het bezittelijk voornaamwoord - het bijvoeglijk naamwoord - de telwoorden - de kloktijden - verleden tijd: "passé composé"
Grammatica H1 t/m H5:
- het lidwoord
- werkwoorden "avoir" en "être"
- werkwoorden op -er
- de ontkenning
- verleden tijd: "passé composé"
- het bezittelijk voornaamwoord
- de telwoorden
Slide 2 - Slide
Koppel het juiste lidwoord aan de juiste omschrijving:
Dit lidwoord gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die in het meervoud staan: ..... livres
Dit lidwoord gebruik je voor zelfstandig naamwoorden die mannelijk zijn: ..... cadeau
Dit lidwoord gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die vrouwelijk zijn: ..... fête
Dit lidwoord gebruik je bij zelfstandig naamwoorden die beginnen met een klinker of stomme "h": ..... arbre
LA
LE
LES
L'
Slide 3 - Drag question
Geef de juiste vertaling: Ik ben
A
il est
B
j'ai
C
je suis
D
tu as
Slide 4 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Wij hebben
A
on a
B
nous avons
C
nous sommes
D
vous avez
Slide 5 - Quiz
Geef de juiste vertaling: U bent
A
vous êtes
B
nous sommes
C
on est
D
on a
Slide 6 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Zij hebben
A
Ils sont
B
Ils ont
C
Elles sont
D
Elles ont
Slide 7 - Quiz
Regelmatige werkwoorden op -er bijv. donner, aimer, parler, demander, etc.
Je -e Tu -es Il/elle/on -e Nous -ons Vous -ez Ils/elles -ent
Werkwoord -er + uitgang
Bijvoorbeeld:
Ik geef - donner - donn -> je donne
Wij spreken - parler - parl -> nous parlons
Zij vragen - demander - demand
-> ils demandent
Slide 8 - Slide
Geef de juiste vertaling: Jij praat
A
Tu parlez
B
Tu parles
C
Tu parle
D
Tu parlent
Slide 9 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Hij houdt van
A
il aiment
B
il aimes
C
il aime
D
il aimons
Slide 10 - Quiz
Combineer de juiste vertalingen.
Ik geef
Jij geeft
Zij geeft
Wij geven
Jullie geven
Zij geven
Je donne
Tu donnes
Elle donne
Nous donnons
Vous donnez
Elles donnent
Slide 11 - Drag question
Hoe maak je een zin ontkennend? Onderwerp + persoonsvorm (+ infinitif/voltooid deelwoord) + rest van de zin. -> Onderwerp + ne + persoonsvorm + pas + (inf/volt dw) rest van de zin
De ontkenning
Bijvoorbeeld:
Ik woon in Parijs. -> J'habite à Paris.
Ik woon niet in Parijs. -> Je n'habite pas à Paris.
Hij heeft in Parijs gewoond. -> Il a habité à Paris.
Hij heeft nooit in Parijs gewoond. -> Il n'a jamais habité à Paris.
Wij wonen niet meer in Parijs. -> Nous n'habitons plus à Paris. Zij wonen nog niet in Parijs. -> Ils n'habitent pas encore à Paris. Ik kan niet in Parijs wonen. -> Je ne peux pas habiter à Paris.
niet/geen
ne ..... pas
niets
ne ..... rien
nooit
ne ..... jamais
nog niet
ne ..... pas encore
niet meer
ne ..... plus
Slide 12 - Slide
Maak de volgende zin ontkennend: Je peux donner la réponse. (ne ... pas)
Slide 13 - Open question
Maak de volgende zin ontkennend: J'ai trouvé la réponse. (ne ... pas encore)
Slide 14 - Open question
Le passé composé = verleden tijd
- Hoe maak je een verleden tijd in het Frans bij regelmatige werkwoorden op -er? Vorm van avoir + voltooid deelwoord
- Hoe maak je een voltooid deelwoord in het Frans? Bij werkwoorden op -er: -er eraf + é Voorbeeld: Ik heb gegeven - donner - donn -donné - j'ai donné Hij heeft gekocht - acheter - achet - acheté - il a acheté
Slide 15 - Slide
Geef de juiste vertaling: Wij hebben gepraat.
A
Nous avons parlé
B
Nous parlons
C
Vous avez parlé
D
on a parler
Slide 16 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Zij hebben gevraagd.
A
Elle a demandé
B
Ils ont demandé
C
Elles ont demandé
D
Ils demandent
Slide 17 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Hij heeft gehouden van.
A
Il a aimé
B
tu as aimé
C
il aime
D
ils ont aimé
Slide 18 - Quiz
Geef de juiste vertaling: Je vraagt
A
Tu demandes
B
Tu as demandé
C
Je demande
D
J'ai demandé
Slide 19 - Quiz
Het bezittelijk voornaamwoord
mannelijk
vrouwelijk
meervoud
mijn
mon
ma
mes
jouw
ton
ta
tes
haar/zijn
son
sa
ses
onze/ons
notre
notre
nos
jullie/uw
votre
votre
vos
hun
leur
leur
leurs
1) Je kijkt naar het zelfstandig naamwoord: is die mannelijk, vrouwelijk of meervoud?
2) Kijk naar de vertaling van het bezittelijk voornaamwoord.
Voorbeeld: Het is haar boek. -> C'est son livre.
Hij koopt jouw huis. -> Il achète ta maison.
Marie en Louise zijn hun vriendinnen. -> Marie et Louise sont leurs amies.
Slide 20 - Slide
Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in: C'est ...... soeur. (uw)
A
votre
B
vos
C
notre
D
sa
Slide 21 - Quiz
Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in:
Sint-Odulphuslyceum, c'est ..... école. (jouw)
A
ta
B
tes
C
ton
D
votre
Slide 22 - Quiz
Vul de juiste bezittelijke voornaamwoorden in: ..... amis sont aussi ..... amis. (mijn, hun)
A
Mon, vos
B
Ses, leurs
C
Ma, nos
D
Mes, leurs
Slide 23 - Quiz
Telwoorden in het Frans ( 1 t/m 100 )
Slide 24 - Mind map
Geef de juiste vertaling: 45
A
quatre-vingt-cinq
B
quatorze
C
cinquante-quatre
D
quarante-cinq
Slide 25 - Quiz
Geef de juiste vertaling: quatre-vingt-neuf
A
49
B
29
C
89
D
98
Slide 26 - Quiz
Geef de juiste vertaling: soixante-douze
A
12
B
72
C
62
D
69
Slide 27 - Quiz
Welke grammatica zou je een volgende les nog willen herhalen?
Slide 28 - Open question
Wat vond je van de les?
😒🙁😐🙂😃
Slide 29 - Poll
Zou je vaker lessen via LessonUp willen bij Frans? (0 = nee, 100 = ja)
Slide 30 - Poll
Wat zou je tijdens de Frans les (meer) willen zien of doen? (denk aan opdrachten/spellen/etc)