Les 7 - herhaling alle lessen

Jas aan de kapstok.
Telefoon in de koffer.
Op tafel: Laptop, lesboek
timer
5:00
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Jas aan de kapstok.
Telefoon in de koffer.
Op tafel: Laptop, lesboek
timer
5:00

Slide 1 - Slide

Vandaag:

  • Instructie
  • Zelfstandig werken
  • Evaluatie

Slide 2 - Slide

Lesdoel
Aan het eind van de les weet je wat je moet kennen en kunnen voor het PTA Taalverzorging. Je kan zelfstandig opdrachten maken en starten met leren voor de toets. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Hoofdstuk 1
- wanneer een hoofdletter?
- wanneer een punt, uitroepteken en vraagteken?
- wanneer een komma?

Slide 5 - Slide

Hoofdstuk 1
Punt: einde van een zin
Hoofdletter: begin van een zin, namen (dus ook van winkels, merken en mensen)
Feestdagen: alleen de feestdagen, niet de vakanties.

Geen hoofdletter bij dagen, maanden, jaren, seizoenen en windstreken. 

Slide 6 - Slide

Hoofdstuk 1
komma
• tussen de delen van een opsomming
• na een naam of uitroep aan het begin van een zin: Bah, wat stinkt het hier!
• in een samengestelde zin:
– tussen twee persoonsvormen
– voor een voegwoord zoals maar, nadat, omdat, terwijl, want.

Pas op: je gebruikt nooit een komma voor het woord en.

Slide 7 - Slide

Hoofdstuk 1
Werkwoordspelling; Hiervoor moet je het schema goed weten te gebruiken!

Twijfel je? Gebruik de regel van ’t ex-fokschaap.
1 Haal -en van het hele werkwoord af.
2 Staat de laatste letter in ’t ex-fokschaap? Gebruik -t/-te/-ten.
Gebruik in alle andere gevallen -d/-de/-den.

Slide 8 - Slide

Hoofdstuk 2
- wanneer schrijf je woorden aan elkaar of los van elkaar?

Slide 9 - Slide

Hoofdstuk 2
In het Nederlands schrijf je twee of meer woorden aan elkaar als ze één begrip vormen. Dit doe je bijvoorbeeld bij:

samenstellingen die bestaan uit twee of meer zelfstandige naamwoorden.
Bijvoorbeeld: kassabon, bibliotheekpas, motorbootverzekering.

Slide 10 - Slide

Hoofdstuk 2
werkwoorden die beginnen met voorzetsels, zoals: na, op, over, uit.
Bijvoorbeeld:
– Ik heb de hond uitgelaten. Wij gaan de hond uitlaten.
- woorden met er-, daar-, hier- en waar- plus een voorzetsel.
Bijvoorbeeld: erin, daarachter, hierbij, waarover.

Slide 11 - Slide

Hoofdstuk 3
- hoe schrijf je meervouden?

Slide 12 - Slide

Hoofdstuk 3
- hoe schrijf je meervouden?
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud.
Wat zijn ook alweer zelfstandige naamwoorden?

Slide 13 - Slide

Hoofdstuk 3
meervoud op -en
• Bijvoorbeeld: kast → kasten; duif → duiven; kaas → kazen.
meervoud op -s
• Bijvoorbeeld: tasje → tasjes; kantine → kantines.
• Als je het woord verkeerd uitspreekt met -s eraan vast, gebruik je -’s. Bijvoorbeeld: foto → fotos → foto’s.
• Gebruik -’s bij afkortingen. Bijvoorbeeld: mbo → mbo’s.

Slide 14 - Slide

Hoofdstuk 3
meervoud op -s
• Bijvoorbeeld: tasje → tasjes; kantine → kantines.
• Als je het woord verkeerd uitspreekt met -s eraan vast, gebruik je -’s. Bijvoorbeeld: foto → fotos → foto’s.
• Gebruik -’s bij afkortingen. Bijvoorbeeld: mbo → mbo’s.

Slide 15 - Slide

Hoofdstuk 3
meervoud op -ën
• Bijvoorbeeld: zee → zeeën; idee → ideeën; theorie → theorieën.
Uitzonderingen zijn: bacterie → bacteriën; porie → poriën.

Slide 16 - Slide

Hoofdstuk 3
bijzondere gevallen
• Bijvoorbeeld: kalf → kalveren; pad → paden.
• Zelfstandige naamwoorden met meerdere meervoudsvormen.
Bijvoorbeeld:
groente → groentes en groenten;
museum → museums en musea.

Slide 17 - Slide

Zelfstandig werken
Jullie maken de opdrachten van de hoofdstukken 1, 2 en 3 helemaal af.  

timer
20:00

Slide 18 - Slide

Evaluatie
Heb je alle opdrachten afgekregen?
Wat vind je nog lastig?

Maak alle opdrachten van deze hoofdstukken af. 
Volgende week toets. ( 6 december!)

Slide 19 - Slide