This lesson contains 18 slides, with text slides and 1 video.
1 Zet een komma tussen twee werkwoorden van verschillende zinnen.
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen.
2 Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die je kunt omruilen.
Dat is een grote, oude kast.
3 Zet een komma tussen delen van een opsomming (NIET voor en of of)
Zullen we vanavond pasta, rijst of aardappelen eten?
4 Zet een komma voor een signaalwoord als want, maar, omdat, tenzij, etc.
Ik ga vroeg slapen, zodat ik morgen uitgerust ben.
5 Zet een komma na een naam, aanhef of uitroep aan het begin of einde van een zin.
Remco, let eens even op!