Grammatica woordsoorten leerjaar 2

Woordsoorten van a tot z
Leerjaar 2

1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Woordsoorten van a tot z
Leerjaar 2

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Hoe werkt deze LessonUp?
De uitleg voor mavo (en dus ook de basisuitleg voor havo/vwo) heeft een blauwe achtergrond.
Informatie die geldt voor havo en vwo heeft een gele achtergrond.
Informatie die alleen geldt voor vwo heeft een oranje achtergrond.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden: bepaald en onbepaald
  • werkwoorden: zelfstandig, hulp- en koppelwerkwoord
  • zelfstandige naamwoorden: abstract, concreet en eigennaam
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord
  • bijwoord
  • voornaamwoorden: aanwijzend, vragend, persoonlijk, bezittelijk, en wederkerend.
  • voegwoord
  • telwoord: hoofdtelwoord (bepaald en onbepaald) - rangtelwoord (bepaald en onbepaald)

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Lidwoord (lw)
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een
De drie lidwoorden worden verdeeld in

  • Het bepaalde lidwoord: de, het (geeft één speciaal ding aan)
  • Het onbepaalde lidwoord: een (kan elke willekeurig ding zijn)


Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Zelfstandige naamwoorden kunnen:
  • concreet zijn (iets wat je kunt vasthouden, bijv. een tafel) 
  • abstract (iets wat je niet kunt vasthouden, bijv. de geest). 
Ook eigennamen zoals Caro, Frankrijk, de Mont Blanc, de Amstel zijn zelfstandig naamwoorden.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.
Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
Regenen: het regent
Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Het zelfstandig werkwoord (zww)
  • Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan. 
  • Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.


Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Het hulpwerkwoord (hww)
  • Hulpwerkwoorden staan nooit in hun ééntje in een zin!
  • Ze komen dus alleen voor als er twee of meer werkwoorden in de zin staan.
  • Hulpwerkwoorden bieden hulp aan het zelfstandig werkwoord of het koppelwerkwoord.
  • In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Het koppelwerkwoord (kww)
  • Bij een naamwoordelijk gezegde is er altijd sprake van een koppelwerkwoord in combinatie met een naamwoordelijk deel, dat wordt dan samen met de rest van de werkwoorden het naamwoordelijk gezegde genoemd.
  • De kww zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten  (dunken) en (voorkomen)   

Slide 9 - Slide

Let op betekenissen:
lijken: niet in lijken op
schijnen: niet als in de zon schijnt
heten: niet als in ik heet Caro, maar als het heet hier leuk te zijn (soort schijnen)
dunken en voorkomen: zie heten

Slide 10 - Video

This item has no instructions

Het voorzetsel (vz)
  • Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.
  • Je kunt een vz voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De vogel vloog tegen het raam.

Ezelsbruggetje: Op de kast/tijdens het feest

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Slide 12 - Video

This item has no instructions

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. 
  • Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het znw, maar niet altijd!
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Het bijwoord (bw)
  1. Een bijwoord zegt iets over hoe, wanneer, waar iets gebeurt.
  2. Een bijwoord kan iets zeggen over alle andere woordsoorten BEHALVE over een znw (want dat doet het bn al).

Voorbeeld:
GISTEREN (1) was het ERG (2) koud.


Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Slide 15 - Video

This item has no instructions

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Het aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)

  • wijst iets of iemand aan;
  • staat meestal voor een zelfstandig naamwoord;
  • kan ook zelfstandig in de zin voorkomen.
Aanwijzende voornaamwoorden zijn:
  • bij de-woorden: deze, die 
  • bij het -woorden: dit, dat
  • zo'n, zulk, dergelijke

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Het vragend voornaamwoord (vr.vnw)
  • verwijst naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'.
  • staan heel vaak aan het begin van een vraagzin.
Voorbeelden:
• Wie gaat er mee?
• Wat ga jij vanavond doen?
Let op: andere woorden aan het begin van een vraagzin zijn dus geen vragend voornaamwoord!!

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw)
komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord, zoals zich schamen, zich ergeren, zich vergissen. (werkwoorden in combinatie met het woordje zich).  
Het wederkerend voornaamwoord is altijd gekoppeld aan het onderwerp van de zin. Ze horen dus bij elkaar.
Voorbeeld:
  • IK schaam ME voor het gedrag van mijn vrienden.

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw)

Dit zijn de woorden elkaar, elkander en mekander.

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Welke voornaamwoorden staan in deze zin:
Hij heeft dat boek van mij gejat.
A
persoonlijk en bezittelijk
B
aanwijzend en persoonlijk
C
alleen persoonlijk
D
alleen bezittelik

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Welke voornaamwoorden in deze zin zijn persoonlijk?
Ik heb me vergist, hij houdt toch van me.
A
Ik, hij en het tweede woordje ME
B
Het zijn allemaal persoonlijk vnw.
C
Het eerste woordje ME
D
Geen persoonlijk vnw. in deze zin

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Zoek alle aanwijzende vnw. in deze zin:
Die jongen, die daar loopt, is echt aardig.
A
2 x het woord Die
B
Alleen het eerste woord DIE
C
Alleen het tweede woord DIE
D
Geen aanwijzend vnw. in deze zin

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Welke voornaamwoorden staan in deze zin: Welke leerlingen willen met elkaar een groepje vormen,dat een poster maakt?
A
vragend en betrekkelijk
B
vragend/wederkerend en betrekkelijk
C
betrekkelijk en wederkerend
D
vragend/wederkerig en betrekkelijk

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Welk voornaamwoorden staan in deze zin:
Jij vergist je al die tijd al.
A
wederkerig en aanwijzend
B
betrekkelijk
C
wederkerend
D
Persoonlijk, wederkerend, aanwijzend

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Schrijf zelf een zin met een persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord

Slide 30 - Open question

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
prijs is ..
A
vz
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, op, onder, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
gewonnen is ..
A
vz
B
zn
C
ww
D
lw

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
'Judith trok een vragend gezicht.'
A
vragend
B
trok
C
gezicht
D
Judith

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
heeft is ..
A
ww
B
zn
C
bn
D
vz

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Wat is géén vragend voornaamwoord?
A
Wie
B
Hoe
C
Wat
D
Welk

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions