H3B 20 maart - Alle woordsoorten

Woordsoorten van a tot z
Leerjaar 3

1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 11 videos.

Items in this lesson

Woordsoorten van a tot z
Leerjaar 3

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden: bepaald en onbepaald
  • werkwoorden: zelfstandig, hulp- en koppelwerkwoord
  • zelfstandige naamwoorden
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord
  • bijwoord
  • voornaamwoorden: aanwijzend, vragend, persoonlijk, bezittelijk, betrekkelijk, onbepaald, wederkerend en wederkerig.
  • tussenwerpsel

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Lidwoord (olw/blw)
Het Nederlands kent drie lidwoorden: de, het, een

De drie lidwoorden worden verdeeld in

Het bepaalde lidwoord (blw): de, het (geeft één speciaal ding aan)
Het onbepaalde lidwoord (olw): een (kan elke willekeurig ding zijn)

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.

Zelfstandig naamwoorden zijn mensen, dieren, dingen, planten, plaatsen en begrippen.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Slide 5 - Video

This item has no instructions

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.
Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
Regenen: het regent
Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Het zelfstandig werkwoord (zww)
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan. Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.

Ik fiets naar school.
Ik ben naar school gefietst.


Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Het hulpwerkwoord (hww)
Hulpwerkwoorden staan nooit in hun ééntje in een zin!
Ze komen dus alleen voor als er twee of meer werkwoorden in de zin staan.
Hulpwerkwoorden bieden hulp aan het zelfstandig werkwoord of het koppelwerkwoord.
In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.
Ik ben naar school gefietst.        Ik zou een taart willen bakken.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Het koppelwerkwoord (kww)
Bij een naamwoordelijk gezegde is er altijd sprake van een koppelwerkwoord in combinatie met een naamwoordelijk deel, dat wordt dan samen met de rest van de werkwoorden het naamwoordelijk gezegde genoemd.
De kww zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten  (dunken) en (voorkomen)   
Ik ben vrolijk.       Ik ben weleens vrolijker geweest.

Slide 9 - Slide

Let op betekenissen:
lijken: niet in lijken op
schijnen: niet als in de zon schijnt
heten: niet als in ik heet Caro, maar als het heet hier leuk te zijn (soort schijnen)
dunken en voorkomen: zie heten

Slide 10 - Video

This item has no instructions

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.

Je kunt een vz voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De vogel vloog tegen het raam.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Slide 12 - Video

This item has no instructions

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
Voorbeelden:
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Slide 14 - Video

This item has no instructions

Het bijwoord (bw)
Een bijwoord zegt iets over hoe, wanneer, waar iets gebeurt. Een bijwoord kan iets zeggen over alle andere woordsoorten BEHALVE over een zn (want dat doet het bn al).

Voorbeelden: nooit, gisteren, soms, opnieuw.

Let op: Jij zingt goed. (goed zegt iets over zingen) 

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Slide 16 - Video

This item has no instructions

Het aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)


Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Voorbeelden: die, deze, zulke, zo'n, dit, dat.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Slide 18 - Video

This item has no instructions

Het vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Het vragend voornaamwoord verwijst naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'.
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wiens, wat, wat voor (een), welk en welke

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Slide 20 - Video

This item has no instructions

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
Vervang de persoonlijke voornaamwoorden door namen van personen als je het niet zeker weet. Kun je het niet vervangen door een naam, dan is het dus geen persoonlijk voornaamwoord!
Voorbeelden: ik, jij, wij, hem, ons, jullie, het.

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Slide 22 - Video

This item has no instructions

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.

Voorbeelden: mijn, jouw, zijn, haar, onze, jullie, hun.

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Slide 24 - Video

This item has no instructions

Onbepaald voornaamwoord(onbep.vnw)
Een onbepaald voornaamwoord is alles, iets, iedereen, alle, allen, vele, velen. Het is een woord dat verwijst naar een persoon of zaak die niet bepaald is. Je kunt dit voornaamwoord ook zelfstandig gebruiken, dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat.

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Slide 26 - Video

This item has no instructions

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden zijn voornaamwoorden die verwijzen naar iets of iemand die of dat eerder in de zin als is genoemd (het antecedent) 

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
die en dat.
Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat 

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw)
Een wederkerend voornaamwoord is me, je, zich etc. Het is een woord dat je altijd gebruikt in combinatie met een wederkerend werkwoord, bijvoorbeeld: zich haasten, zich verantwoorden, zich vergissen. Het wederkerend voornaamwoord is altijd gekoppeld aan het onderwerp van de zin. Ze horen dus bij elkaar.

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw)

Dit zijn de woorden elkaar, elkander en mekander.

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Slide 30 - Video

This item has no instructions

tussenwerpsel (tsw)
Een tussenwerpsel is een gevoel, een klanknabootsing of een woord om de aandacht te trekken. 

Na een tussenwerpsel komt vaak een komma. 

Ach, wat is dat verdrietig nieuws, 
Jongens, ssssst, de film begint! 

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
prijs is ..
A
vz
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, op, onder, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
gewonnen is ..
A
vz
B
zn
C
ww
D
lw

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
'Judith trok een vragend gezicht.'
A
vragend
B
trok
C
gezicht
D
Judith

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
heeft is ..
A
ww
B
zn
C
bn
D
vz

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Er zijn ... soorten werkwoorden. (woordsoorten)
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Elkaar is altijd een wederkerend voornaamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 46 - Quiz

This item has no instructions


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 47 - Quiz

This item has no instructions

Wat is géén vragend voornaamwoord?
A
Wie
B
Hoe
C
Wat
D
Welk

Slide 48 - Quiz

This item has no instructions