Kapitel 10 Klassensprache

Kapitel 10 Fahrrad und Fahrkarten
1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Kapitel 10 Fahrrad und Fahrkarten

Slide 1 - Slide

Planning
(volgende week) 14 - 19 januari luistertoets
21 - 26 januari leestoets
28 - 02 januari SO KAPITEL 10

Slide 2 - Slide

Was machen wir heute?
1. Klassensprache 
2. Grammatik (voorbereiden voor de SO)

Slide 3 - Slide

Klassensprache 
Ich habe eine Frage = ik heb een vraag 
Ich bin fertig = ik ben klaar
Ich habe mein Textbuch/Arbeitsbuch vergessen = ik ben mijn boek vergeten
Darf ich auf die Toilette gehen? = mag ik naar de WC?

Slide 4 - Slide

Ich habe eine Frage = ik heb een vraag 

Slide 5 - Slide

Ich bin fertig = ik ben klaar

Slide 6 - Slide

Ich habe mein Textbuch/Arbeitsbuch vergessen
= ik ben mijn tekstboek/werkboek vergeten

Slide 7 - Slide

Darf ich auf die Toilette gehen?= mag ik naar de WC?

Slide 8 - Slide

Mag ik naar de WC?
A
Darf ich auf die Toilette gehen?
B
Darf ich das Fenster aufmachen?
C
Ich habe mein Buch vergessen.

Slide 9 - Quiz

Ik heb een vraag!
A
Ich will etwas Fragen!
B
Darf ich etwas Fragen?
C
Ich habe eine Frage!

Slide 10 - Quiz

Ik ben mijn tekstboek vergeten..
A
ich habe mein Arbeitsbuch vergessen..
B
Ich bin mein Textbuch vergessen..
C
ich habe mein Textbuch vergessen..

Slide 11 - Quiz

Ik ben klaar!
A
Ich bin so weit!
B
Ich habe eine Frage!
C
ich bin fertig!

Slide 12 - Quiz

Aussprache
zo schrijf je het
eu (Deutschland, Deutsch)
äu (Träume, Räume)

zo spreek je het uit 
oi  (Doitschland, Doitsch )
oi (Troime, Roime)

Slide 13 - Slide

Hoe wordt Deutschland uitgesproken?

Slide 14 - Open question

Hören S. 90, Aufgabe 12.2
wohnort = woonplaats
Alter = leeftijd
Geschwister = ......
Lieblingsfest= ............

Slide 15 - Slide

Aufgabe 18.1 Schreibecke S. 97
Aanhef: eindigt altijd met een uitroepteken of een komma
na een uitroepteken begin je de eerste alinea met een hoofdletter.
Bijvoorbeeld: Liebe Matthijs!
Ich habe...
Liebe Matthijs,
ich habe

Slide 16 - Slide

Slot
krijgt nooit een komma
Bijvoorbeld: 

Tschüss 
Matthijs 

Slide 17 - Slide

Slot krijgt een..
A
komma
B
uitroepteken
C
niets

Slide 18 - Quiz

Na een komma krijgt de eerste zin van de alinea een...
A
hoofdletter
B
kleine letter

Slide 19 - Quiz

Liebe Claudia!
A
wir gehen nach Deutschland
B
Wir gehen nach Deutschland

Slide 20 - Quiz

Schreibecke
Hoe gaat het met je? = Wie geht es dir? 
Mijn ouders =....................
hij is directeur = .............................
zij is verpleegster = ....................................
hij is 17 jaar oud = ....... Jahre alt
vaak = .............................


Slide 21 - Slide

Hausaufgaben
BOEK B MEE!!!

Slide 22 - Slide

Wat moet je kennen?
1. Woorden (concentreer je op NL - DE)
meervoudsvorm van de woorden!
2. Werkwoorden via de regelfeesttenten kunnen vervoegen!
3. Hulpwerkwoorden kunnen vervoegen ''haben und sein''
4. Signaalwoorden
5. Modalverben

Slide 23 - Slide

Vertaal: de snelheid
A
der Pkw
B
das Schiff
C
die Geschwindigkeit

Slide 24 - Quiz

vertaal: de auto
A
das Auto
B
der Fahrer
C
das Rad

Slide 25 - Quiz

Wat is de meervoud van: ''de treinen''
A
der Zug
B
die Zugen
C
die Züge

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

Hoe gebruik je de regel?
1. Wat is de stam van het werkwoord?
2. Welk persoonlijkvoornaamwoord staat in de zin?
3. Regel ''feesttenten'' toepassen.

Slide 28 - Slide

Wat als er geen persoonlijkvoornaamwoord staat?


maar:
Mein Brüder, meine Schwester, Mein Vater
vervangen door:
er/sie/es
dus stam + t 

Slide 29 - Slide

Wat is de stam van 'hoffen'

Slide 30 - Open question

Wat is in deze zin het persoonlijk voornaamwoord:
Abends essen wir Pommes
A
Abends
B
essen
C
wir
D
Pommes

Slide 31 - Quiz

vervoeg: Meine Schwester (besuchen) ihre Eltern

Slide 32 - Open question

was (machen) du heute?
A
macht
B
machen
C
machst

Slide 33 - Quiz

signaal woorden

Verschil tussen sondern en aber kunnen aangeven.

Sondern: gebruik je bij een tegenstelling
aber: in alle andere gevallen

Slide 34 - Slide

vertaal: ook
A
und
B
zuerst
C
auch

Slide 35 - Quiz

wat betekent ''zuerst''
A
daarna
B
ten slotte
C
eerst

Slide 36 - Quiz

Hulpwerkwoorden
ich bin 
du bist
er/sie/es ist
wir sind
ihr seid
Sie sind

ich habe
dus hast 
er/sie/es hat
wir haben
ihr habt
Sie haben

Slide 37 - Slide

Meine Mutter (haben) ein Auto

Slide 38 - Open question

Meine Mutter kommt bald. Sie (sein) unterwegs
A
sein
B
sind
C
ist

Slide 39 - Quiz

Slide 40 - Slide

ich (wollen) nach Frankreich fahren.
A
woll
B
will
C
wollen

Slide 41 - Quiz

Meine Brüder (können) kein Auto fahren

Slide 42 - Open question

er (wissen) nicht wo er ist.
A
weiß
B
weißt
C
wißt
D
wissen

Slide 43 - Quiz

Aufgabe 12.2 Wörterliste A und B S. 23 machen

Aufgabe 18.3 auf S. 33 machen

Slide 44 - Slide