2KT Herhaling hoofdletters en leestekens + extra aandacht grammatica

Nederlands
Hoofdletters & leestekens
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2-4

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Nederlands
Hoofdletters & leestekens

Slide 1 - Slide

Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 2 - Open question

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 3 - Quiz

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 4 - Quiz

Wanneer gebruik je een punt?

Slide 5 - Open question

Wanneer gebruik je een vraagteken?

Slide 6 - Open question

Wanneer gebruik je een uitroepteken?

Slide 7 - Open question

Een komma zet je ...
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Tussen twee verbindingswoorden
C
Tussen twee moeilijke woorden
D
Tussen delen van een opsomming

Slide 8 - Quiz

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 9 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.
Levi wil je die bak met pennen potloden en stiften aangeven

Slide 10 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 11 - Open question

Juist of onjuist:
Pieter Van Duinrade
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

Juist of onjuist:
maandag
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Juist of onjuist:
Audi
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

Juist of onjuist:
afrikaanse
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quiz

Juist of onjuist:
Mees riep: Kijk uit voor die fietser!
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

Mees riep: 'Kijk uit voor die fietser!'

Slide 17 - Slide

Juist of onjuist:
Lotte dacht: 'Wat een stomme toets.'
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quiz

Lotte dacht: 'Wat een stomme toets'.

Slide 19 - Slide

Wanneer gebruik je géén komma?
A
Aan het einde van een regel.
B
Na een naam of uitroep aan het begin van de zin.
C
Tussen delen van een opsomming.
D
Voor voegwoorden zoals: omdat en terwijl.

Slide 20 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters?
A
Piet zei: 'Wil je een pizza met vlees, vis of groente?'
B
Piet zei: 'Wil je een pizza met vlees, vis, groente?'

Slide 21 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
Wil je pizza met vlees, vis of met groente?
B
'Wil je pizza met vlees, vis of met groente?'

Slide 22 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters?
A
De personeelsmanager vroeg aan Esra: 'Waarom wil je bij de Macro werken?'
B
'De personeelsmanager vroeg aan Esra: 'Waarom wil je bij de Macro werken'?

Slide 23 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters?
A
De bedrijfshulpverlener belde 112 want hij vertrouwde de situatie niet.
B
De bedrijfshulpverlener belde 112: 'Hij vertrouwde de situatie niet!'
C
De bedrijfshulpverlener belde 112, want hij vertrouwde de situatie niet.

Slide 24 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
De dj zei: 'zo'n grote opkomst had ik niet verwacht.'
B
de dj zei: 'Zo'n grote opkomst had ik niet verwacht.'
C
De dj zei: 'Zo'n grote opkomst had ik niet verwacht'.
D
De dj zei: 'Zo'n grote opkomst had ik niet verwacht.'

Slide 25 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
Mijn trainer zei jij mag meetrainen met de selectie.
B
Mijn trainer zei: 'Jij mag meetrainen met de selectie.'
C
Mijn trainer zei: 'jij mag meetrainen met de selectie.'

Slide 26 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters?
A
Roger vraagt aan Janneke of ze ook kan hardlopen op die hoge hakken.
B
Roger vraagt aan Janneke: 'Of ze ook kan hardlopen op die hoge hakken.'
C
Roger vraagt aan Janneke: 'Kan jij ook hardlopen op die hoge hakken?
D
Roger vraagt aan Janneke: 'Kan jij ook hardlopen op die hoge hakken?'

Slide 27 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters?
A
Susan vroeg wie de eerste man op de maan was.
B
Susan vroeg': Wie was de eerste man op de maan?'
C
Susan vroeg: 'Wie was de eerste man op de maan?'
D
Susan vraagde: 'Wie was de eerste man op de maan?'

Slide 28 - Quiz

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
'Eigenlijk houd ik niet van spruitjes, mompelde Sem.'
B
Eigenlijk houd ik niet van spruitjes, mompelde Sem.
C
'Eigenlijk houd ik niet van spruitjes', mompelde Sem.
D
'Eigenlijk houd ik niet van spruitjes,' mompelde Sem.

Slide 29 - Quiz

Welk woord hoort niet met een hoofdletter geschreven te worden?
A
April
B
Hema
C
Zweden
D
Pasen

Slide 30 - Quiz

Welk woord hoort niet met een hoofdletter geschreven te worden?
A
Duitse
B
Kerst
C
Zuid-Frankrijk
D
Kerstmis

Slide 31 - Quiz

Welk woord hoort niet met een hoofdletter geschreven te worden?
A
Terschelling
B
Rucphen
C
Bosheidestraat
D
Noorden

Slide 32 - Quiz

Welk woord hoort niet met een hoofdletter geschreven te worden?
A
Eiffeltoren
B
Maas
C
Waal
D
Lente

Slide 33 - Quiz

Welk woord hoort niet met een hoofdletter geschreven te worden?
A
De Nachtwacht
B
Hoogspanningskabel
C
Tim
D
Udens College

Slide 34 - Quiz

Ga naar cursus 7 spelling. 
Kies 'trainen' en selecteer de onderdelen die je wilt oefenen.

Je mag ook oefenen met cursus 5 woordenschat (paragraaf 3, 5 en 7).

Slide 35 - Slide

ww
lw
zn
bn
vz
pers vnw
bez vnw
vw

Slide 36 - Slide

ww
werkwoord
lw
lidwoord
zn
zelfstandig naamwoord
bn
bijvoeglijk naamwoord
vz
voorzetsel
pers vnw
persoonlijk voornaamwoord
bez vnw
bezittelijk voornaamwoord
vw
voegwoord

Slide 37 - Slide

ww
werkwoord
kun je doen (lopen, slapen, eten, gaan)
lw
lidwoord
de, het, een
zn
zelfstandig naamwoord
mens, dier of ding
bn
bijvoeglijk naamwoord
zegt iets over een mens, dier of ding (groen, groot, lelijk)
vz
voorzetsel
locatie, tijd of reden (in, naast, tussen, tijdens)
pers vnw
persoonlijk voornaamwoord
verwijst persoon, dier of ding (jij, hij, zij, ik, wij)
bez vnw
bezittelijk voornaamwoord
verwijst naar van wie iets is (jouw, zijn, haar, onze)
vw
voegwoord
plakt woorden of zinnen aan elkaar (en, omdat, maar)

Slide 38 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

Zij gaat met haar vriend naar het strand.

Slide 39 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

Zij (pers vnw) gaat (ww) met (vz) haar (bez vnw) vriend (zn) naar (vz) het (lw) strand (zn).

Slide 40 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

Hun kind loopt door de gigantische tuin.

Slide 41 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

Hun (bez vnw) kind (zn) loopt (ww) door (vz) de (lw) gigantische (bn) tuin (zn).

Slide 42 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

Ik lees een spannend boek in de avond .

Slide 43 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

Ik (pers vnw) lees (ww) een (lw) spannend (bn) boek (zn) in (vz) de (lw) avond (zn).

Slide 44 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

Hun katten liggen op de warme bank, terwijl ze naar een film kijken.

Slide 45 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

Hun (bez vnw) katten (zn) liggen (ww) op (vz) de (lw) warme (bn) bank (zn), terwijl (vw) ze (pers vnw) naar (vz) een (lw) film (zn) kijken (ww).

Slide 46 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

De kinderen spelen in de grote tuin, maar ze moeten binnenkomen voor het eten.

Slide 47 - Slide

Wijs hetvolgende aan: 

ww - lw - zn - bn - vz - pers vnw - bez vnw - vw

De (lw) kinderen (zn) spelen (ww) in (vz) de (lw) grote (bn) tuin (zn), maar (vw) ze (pers vnw) moeten (ww) binnenkomen (ww) voor (vz) het (lw) eten (zn).

Slide 48 - Slide