H3 - 3.1 t/m 3.6 - QUIZ (MEMO)

Sociale zekerheid en verzorgingsstaat in NL - quiz
1 / 27
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Sociale zekerheid en verzorgingsstaat in NL - quiz

Slide 1 - Slide

Paragraaf 3.1 
Armoede in de 19e eeuw

Slide 2 - Slide

Aan het eind van de 19de eeuw zijn heel veel mensen in NL gaan wonen.....
A
in dorpen op het platteland
B
in grote steden
C
in boerderijen
D
aan het water

Slide 3 - Quiz

De komst van industrie kon als slecht gezien worden, omdat..

Slide 4 - Open question

Welke groepen mensen kwamen er in de 19e eeuw vooral in de problemen?
A
Arbeiders
B
Bakkers en slagers
C
Zieken en gewonden
D
Alleenstaanden en ouderen

Slide 5 - Quiz

Arbeiderswoningen
Groot
Klein
Luxe
Goed geïsoleerd
Vochtig
1 kamer
3 kamers
hygiënisch
Geen wc

Slide 6 - Drag question

Als je in 1870 werkloos was of geen familie had dan werd je geholpen door:
A
sociale wetten als de werkloosheidwet
B
de overheid
C
liefdadigheid van de kerk of rijke mensen
D
de verzekerings- maatschappij

Slide 7 - Quiz

Wat zijn sociale wetten?
A
Wetten die alleen voor socialisten gelden
B
Wetten die socialisten aan de macht wilden brengen
C
Wetten die bedoeld zijn om de situatie van arme mensen te verbeteren
D
Wetten die alleen voor rijke mensen gelden

Slide 8 - Quiz

Wat is de beste omschrijving van een verzekering?
A
Het recht op een uitkering bij ouderdom, invaliditeit e.d.
B
De garantie van de regering dat iedereen een uitkering krijgt bij een ongeval
C
Een voorschrift van de regering die voor iedereen geldt
D
Het recht op een uitkering, bijv. bij een ongeluk, in ruil voor het betalen van een premie

Slide 9 - Quiz

Confessionelen
Socialisten
Liberalen
Katholieken en protestanten
Rijke mannen
Arbeiders en armen
Wie vonden dat de armoede de schuld was van de rijken?
Wie vonden dat iedereen voor zichzelf moest zorgen?
Wie vond: als je goed leeft, wordt je door God beloond?
Wie vond: de oorzaken van armoede liggen op sociaal en economisch gebied?
Wie vond: hulp van de regering bij armenzorg is niet nodig?

Slide 10 - Drag question

Rond 1900 veranderde de houding van de regering en het parlement t.o.v. de armoede. Welke zin heeft daar NIET mee te maken?
A
Het aantal zieken en doden nam, door de komst van epidemieën, enorm toe
B
De arbeiders in de steden woonden in erbarmelijke omstandigheden.
C
De fabrieken draaiden goed en betaalden meer belasting. Van dit geld konden de armen geholpen worden.
D
De economie was in 1873 achteruit gegaan, waardoor er veel meer armoede kwam.

Slide 11 - Quiz

Paragraaf 3.3
De crisis van de jaren 30

Slide 12 - Slide

In 1931 startte de Nederlandse regering met steunverlening; wat is dat?
A
een tijd waarin het veel slechter ging met de economie
B
als de werkloosheid toeneemt
C
mensen die werkloos waren, kregen een kleine uitkering van de overheid
D
dat de verzekeringen zorgden voor uitkeringen

Slide 13 - Quiz

Waarom moesten werklozen tijdens de crisis langs het stempellokaal?
A
Ze moesten langs om hun uitkering op te halen
B
Ze moeten stempelen om het zwartwerken tegen te gaan
C
Ze moesten stempelen om in aanmerking te komen voor de werkverschaffing
D
Ze konden stempelen voor extra steun

Slide 14 - Quiz

Waarom hadden veel mensen last van het moeten stempelen?
A
Ze schaamden zich omdat ze werkloos waren
B
Ze kregen niet genoeg geld om van te leven
C
Ze voelden zich vernederd
D
Ze wilden niet werken in de werkverschaffing

Slide 15 - Quiz

Wat is een oorzaak van de werkloosheid in de jaren 30?
A
Mensen moesten parken aanleggen om een uitkering te krijgen
B
Mensen moesten stempelen om zwartwerken te voorkomen
C
Mensen konden van een uitkering net in leven blijven
D
Door de economische crisis steeg de werkloosheid

Slide 16 - Quiz

Een uitkering krijg je niet zomaar.. veel mensen kwamen in de werkverschaffing. Wat hield de werkverschaffing in?

Slide 17 - Open question

Welke omschrijving past het beste bij de aanpassingspolitiek van Colijn?
A
De regering nam maatregelen om de crisis op te lossen door iedereen een uitkering te geven
B
De regering paste haar uitgaven aan de dalende inkomsten aan
C
De regering wilde iedereen een baan geven

Slide 18 - Quiz

Was de aanpassingspolitiek succesvol?
A
Ja
B
Nee

Slide 19 - Quiz

Noem (minimaal) 2 oproeren/stakingen uit paragraaf 3.3

Slide 20 - Open question

Paragraaf 3.4
De verzorgingsstaat

Slide 21 - Slide

Wat is het harmoniemodel?
A
dat je geld krijgt als je niet meer kunt werken
B
dat de welvaart en de werkloosheid met elkaar in harmonie zijn
C
dat werknemers, werkgevers en de overheid goed met elkaar samenwerken en overleggen over loon
D
dat je niet klaagt, ook al krijg je weinig geld

Slide 22 - Quiz

Willem Drees is de bedenker van.....
A
het harmoniemodel
B
de aanpassingspolitiek
C
het kinderwetje
D
de verzorgingsstaat

Slide 23 - Quiz

Wat is de beste omschrijving van de verzorgingsstaat?
A
Iedereen die niet voor zichzelf kon zorgen, kreeg hulp van de overheid
B
Zieken en bejaarden werden verzorgd door hun omgeving
C
De overheid zorgde dat iedere burger werk kon krijgen
D
De overheid gaf iedereen een uitkering

Slide 24 - Quiz

Welke 2 gevolgen waren onbedoelde gevolgen van de verzorgingsstaat?
A
Het betalen van WW uitkeringen aan werklozen
B
De toename van echtscheidingen
C
Het moeten betalen van AOW aan 65-plussers
D
Men ging misbruik maken van de sociale zekerheid

Slide 25 - Quiz

Paragraaf 3.6
Gezonheidszorg in NL

Slide 26 - Slide

Welke omschrijving past het beste bij het begrip 'epidemie'?
A
Een besmettelijke ziekte waar je dood aan kan gaan
B
Een besmettelijke ziekte die in korte tijd veel mensen ziek kan maken
C
Een periode waarin veel mensen ziek zijn
D
Een dodelijke ziekte die kan worden voorkomen

Slide 27 - Quiz