Maakt gebruik van middelen voor tekstcohesie (bijvoorbeeld signaal- en verbindingswoorden) om uitingen te verbinden tot een heldere, samenhangende tekst. Bij langere teksten kan dit nog problemen opleveren.
Kan, indien nodig, het publiek de opbouw en structuur duidelijk maken en volgt deze ook.
Slide 8 - Slide
Doel
Kan tijdens een spreektaak verschillende doelen met elkaar verbinden (bijvoorbeeld informeren en overtuigen) en is zich bewust van wisselingen van spreekdoel.
Slide 9 - Slide
Publiek
Kiest in formele en informele situaties zonder moeite de juiste taalvariant. Kan het verschil tussen formele en informele situaties hanteren.
Kan spontaan afwijken van een voorbereidende tekst en ingaan op belangwekkende punten die vanuit het publiek worden aangedragen.
Slide 10 - Slide
Woordgebruik en woordenschat
Beschikt over een goede woordenschat.
Kan variëren in de formulering.
Trefzekerheid in de woordkeuze is over het algemeen hoog, al komen enige verwarring en onjuist woordgebruik wel voor.
Slide 11 - Slide
Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing
Toont een betrekkelijk grote beheersing van de grammatica.
Incidentele vergissingen, niet-stelselmatige fouten en kleine onvolkomenheden in de zinsstructuur kunnen voorkomen, maar zijn zeldzaam en worden meestal direct verbeterd.
Kan langere stukken tekst produceren in een normaal tempo; hoewel er tijdens het zoeken naar patronen en uitdrukkingen, aarzelingen voorkomen, zijn er weinig, overigens niet storende pauzes.
Slide 12 - Slide
Voorbereiding
- Je mag het internet gebruiken om je voor te bereiden op je presentatie.
- Je mag pen en papier gebruiken.
Slide 13 - Slide
Tijdens de presentatie
Je mag gebruik maken van aantekeningen in de vorm van trefwoorden (echter geen volledig uitgeschreven zinnen).
Maak en houd contact met de luisteraars; lees niet voor.
Spreek duidelijk, niet gehaast en niet monotoon.
Indien je taalfouten maakt, probeer deze te herstellen.