Dat er iets heeft plaats gevonden voor een bepaald moment of voor een andere gebeurtenis.
He had walked the dog before he went to school
Voor hij naar school ging heeft hij de hond uitgelaten.
Beide gebeurtenissen in het verleden.
Had + past participle (voltooid deelwoord)
Let op! Je hebt regelmatige werkwoorden (walked, lived, smiled)
en onregelmatige werkwoorden (gone, eaten, went etc.)