VW5 W7

VW5 W7
1 / 48
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 2 min

Items in this lesson

VW5 W7

Slide 1 - Slide

Zeit zum Lesen (10 Min.)
Wir brauchen:
- Lesebuch
- Heft
- Kugelschreiber
- Na Klar Buch

Slide 2 - Slide

Programm
  • Buch lesen (10 Min.)
  • Jojo (5 Min.)
  • Vokabeln L3 (5 Min.)
  • machen K3 L3 (10 Min.)
  • voegwoorden (15 Min.)
Ziele


Ich kann die Wortstellung im Satz mit Konjuktionen erstellen.



Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Video

VW5dutl1

Slide 6 - Slide

VW5dutl2

Slide 7 - Slide

Konjuktionen (voegwoorden) .....

  • Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
  • Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
  • Nevenschikkend = hoofdzijn + hoofdzin  

Slide 8 - Slide

Voegwoorden:       denn    deshalb      oder     und   ob   als
                                     want     daarom      of          en        of    toen
Ich habe den Bus verpasst, deshalb bin ich zu spät.
Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?

De woordvolgorde in de zin is hetzelfde als in het NL bij deze voegwoorden.
We hebben te maken met hoofdzinnen, dus nevenschikkend.


Slide 9 - Slide

Voegwoorden:  
bevor      obwohl    weil       dass    nachdem   während      wenn
voordat   hoewel    omdat   dat       nadat         terwijl          als
Bij deze voegwoorden verandert de zinsstructuur doordat de persoonsvorm aan het eind van de zin komt te staan. 
We hebben te maken met een bijzin, dus onderschikkend.

Ich weinte, weil er mich gekrenkt hat.
Meine Mutter sagt, dass ich zu Hause kommen soll.
Bitte sag es, bevor er böse werden kann.


Slide 10 - Slide

Mutter sagt, dass ich zur Schule laufen muss.
A
richtig
B
falsch
C
weiß ich nicht

Slide 11 - Quiz

Ich muss zum Krankenhaus, deshalb komme ich Morgen.
A
richtig
B
falsch

Slide 12 - Quiz

Er hat es gesehen, obwohl ich es hatte verboten.
A
richtig
B
falsch

Slide 13 - Quiz

Adverbien (bijwoorden)
als
toen
bevor
voordat
da
omdat
dass
dat
ob
of
obwohl
hoewel
seitdem/seit
sinds
während
terwijl
weil
omdat
wenn
wanneer

Slide 14 - Slide

wanneer
  • wann --> als het om tijd gaat
  • wenn --> als het om een voorwaarde gaat 

Slide 15 - Slide

Niemand weiß, __________ die Coronakrise vorbei ist.
A
wenn
B
wann

Slide 16 - Quiz

_________ es morgen nicht regnet, gehe ich zu Fuß.
A
Wenn
B
Wann

Slide 17 - Quiz

Toen
  • als --> op een specifiek moment
  • damals --> in de betekenis van "vroeger" 

Slide 18 - Slide

___________ ich 16 wurde, war Trump noch Präsident.
A
Als
B
Damals

Slide 19 - Quiz

________ gab es noch kein Handy oder Internet.
A
Als
B
Damals

Slide 20 - Quiz

Of
  • oder --> een keuze uit twee of meer alternatieven.
  • ob --> geen keuze uit twee of meer alternatieven
  • entweder ... oder --> het een of het ander 

Slide 21 - Slide

Weißt du, _________ wir morgen ein Fahrradtour machen werden?
A
oder
B
ob
C
entweder ... oder

Slide 22 - Quiz

Möchtest du ________
A
Käse oder Wurst
B
entweder Wurst oder Käse
C
Käse ob Wurst

Slide 23 - Quiz

anders 
  • anders --> op een andere manier
  • sonst --> in andere gevallen 

Slide 24 - Slide

Ihr musst für die Prüfung lernen, _______ bekommt ihr eine schlechte Note.
A
anders
B
sonst

Slide 25 - Quiz

Es funktioniert nicht, vielleicht solltest du etwas ________ probieren.
A
anders
B
sonst

Slide 26 - Quiz

omdat, want
omdat = weil (onderschikkend)
want = denn (nevenschikkend) 

Slide 27 - Slide

Ich bleibe zu Hause, _____ ich bin krank.
A
weil
B
denn

Slide 28 - Quiz

Ich habe wirklich Hunger, _________ ich heute morgen nichts gegessen habe.
A
weil
B
denn

Slide 29 - Quiz

dat
  • das = het --> als lidwoord (onzijdig)
  • das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
  • dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Slide 30 - Slide

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 31 - Quiz

_________ Haus ist sehr schön.
A
Das (lidwoord)
B
Das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
Dass

Slide 32 - Quiz

maar
      maar
  • aber --> bij een 
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
    niet alleen ... maar ook
  • nicht nut ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 33 - Slide

dan
  • dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
  • denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)

Slide 34 - Slide

Erst waschen und ______ ins Bett.
A
dann
B
denn

Slide 35 - Quiz

helemaal
  • gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord.
  • ganz --> in andere gevallen.  

Slide 36 - Slide

Mein Bruder hat das _________ nicht gemacht.
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 37 - Quiz

Slide 38 - Slide

Konjunktionen und Adverbien 

Slide 39 - Slide

Nächstes Mal bei Deutsch...
  • 10 Min. Lesen
  • Eine Folge Jojo
  • Kijk- en luistervaardigheid

Slide 40 - Slide

Woche 4 US2

Slide 41 - Slide

Zeit zum Lesen (10 Min.)
Wir brauchen:
- Lesebuch
- Heft
- Kugelschreiber
- Na Klar Buch

Slide 42 - Slide

Vokabeln Prüfung K2
Zuerst die Prüfung und dann lesen

Du brauchst:
- Lesebuch
- Kugelschreiber



timer
20:00

Slide 43 - Slide

Programm
  • Prüfung/Lesen (20 Min.)
  • Vokabeln K3 L2 (5 Min.)
  • Machen K3 L2 1 S. 116 (10 Min.)
  • Nationalhymnen S. 109 (10 Min.)
Ziele
Ich lerne die neuen Wörter von Lektion 2 kennen.

Ich kenne die Nationalhymnen der D-A-CH-Länder


Slide 44 - Slide

Zeit zum Lesen (10 Min.)
Wir brauchen:
- Lesebuch
- Heft
- Kugelschreiber
- Literatur Heft

Slide 45 - Slide

Programm

  • Lesen (10 Min.)
  • Jojo (5 Min.)
  • Fehler S.115 (15 Min.)
  • Kijk- en luistervaardigheid (15 Min.)
Ziele

B1 Ich kann die Hauptinhalte von Fernsehsendungen zu vertrauten Themen erfassen, wenn sie relativ langsam und klar präsentiert werden

Beherrsche ich den Imperativ 

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

Nächstes Mal bei Deutsch...
  • 10 Min. Lesen
  • Eine Folge Jojo
  • Prüfung besprechen

Slide 48 - Slide