wanneer: Ik zag hem
gisteren.
waar: Ik zag hem buiten.
hoe: Ik fietste snel.
hoeveel: De tas weegt 10 kilo.
waarheen: Ik fietste naar huis.
waardoor: Ik was te laat door de wind.
waarmee: Ik aaide de hond met mijn hand.
Maar ook: Ik zag hem niet. Misschien zag ik hem. Hopelijk zie ik hem.