Nederlands voorbereiding schrijfexamen 2F

ZRGVEPL419AK
EXAMEN 
SCHRIJVEN 2F
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

ZRGVEPL419AK
EXAMEN 
SCHRIJVEN 2F

Slide 1 - Slide

Schrijven 2F- beoordeeld op:
- Samenhang
- Afstemming op doel en publiek
- Woordenschat en woordgebruik
- Spelling, interpunctie en grammatica
- Leesbaarheid

Slide 2 - Slide

1. Schrijfdoelen

Slide 3 - Slide

Informeren
  • De schrijver wil je iets leren
  • Een krantenartikel

Slide 4 - Slide

Instrueren
  • Uitleggen hoe je iets moet doen
  • Gebruiksaanwijzing
  • Gebiedende wijs

Slide 5 - Slide

Overtuigen
  • Iemand overtuigen van je mening
  • Betogende tekst
  • V.B. ingezonden brief


Slide 6 - Slide

Overhalen/ activeren
  • De schrijver wil dat je iets doet of koopt
  • Reclametekst

Slide 7 - Slide

Amuseren
  • De lezer vermaken
  • Een boek

Slide 8 - Slide

2. Doelgroep

Slide 9 - Slide

Doelgroep
  • Doelgroep is de groep mensen voor wie je een tekst schrijft.
  • Wat weet je van de doelgroep?
  • Afstemmen schrijfstijl
  • Formeel/ informeel 

Slide 10 - Slide

Wat is formeel taalgebruik?
  • Formeel taalgebruik is netjes en
     de toon is beleefd.
  • Je spreekt diegene aan met 'u'.
  • Een ouder of onbekend persoon.
  • Nettere woorden.

Slide 11 - Slide

Wat is informeel taalgebruik?
  • Taal waarbij je tegen iemand 'je' zegt 
      of bij de voornaam noemt. 
  • Jonger of bekend persoon.
  • Informeel taalgebruik is wat losser. 


Slide 12 - Slide

Tekstsoorten
  • Kort bericht
  • (zakelijke) e-mail (Aan, cc, bcc, bijlage)
  • Zakelijke brief
  • Artikel
  • Kaart
  • reclametekst
  • Betoog

Slide 13 - Slide

Plan van aanpak
1. Denk na over doelgroep, doel, onderwerp en deelonderwerpen.
2. Denk aan schrijfstijl (formeel/ informeel)
3. Maak een schrijfplan (doel, onderwerp, deelonderwperen. beantwoord de deelvragen en zet in de juiste volgorde).
4. Schrijf je tekst.
5. Controleer je tekst op grammatica en zinsopbouw.
6. Controleer je tekst op spelling.

Slide 14 - Slide


Tekstindeling

Slide 15 - Slide

Tekstindeling
  • Om een brief te schrijven is het belangrijk dat je weet welke indeling je moet gebruiken. Denk aan witregels!
  • Iedere tekst bestaat uit een:
    - inleiding
    - middenstuk
    - slot

Slide 16 - Slide


Stappenplan
schrijven

Slide 17 - Slide

Stap 1: vooraf  bedenken
  • Schrijfdoel: Wat wil ik bereiken?
  • Doelgroep: Voor wie schrijf ik?
  • Onderwerp: Waar gaat het over?
  • Deelvragen: Waar wil ik antwoord op geven/welke onderwerpen wil ik behandelen?


Slide 18 - Slide

Stap 2: voorbereiden
  • Wat weet ik al?
  • Welke informatie moet ik geven ?
  • Wat zijn mijn deelvragen?
  • Hoe kom ik aan die informatie? 

Slide 19 - Slide

Stap 2: voorbereiden

  • Noteer alle informatie.
  • Maak een indeling.
  • Plaats de informatie in de juiste alinea.
  • Kijk of alle deelvragen zijn behandeld.

Slide 20 - Slide

Stap 3: Schrijf de inleiding
  • Hiermee trek je de aandacht van de lezer.
  • Hier benoem je het onderwerp.
  • Je vertelt waarom je de brief schrijft.


  • Let op: na de inleiding volgt er een witregel.


Slide 21 - Slide

Stap 4: Schrijf het middenstuk
  • Werk elke deelvraag apart uit.
  • Plaats een witregel tussen de alinea's.



  • Let op: na het middenstuk volgt er weer een witregel.

Slide 22 - Slide

Stap 5: schrijf het slot
  • Sluit de tekst af.
  • Je geeft geen nieuwe informatie meer.
  • Je benoemt je verwachtingen.
  • Let op: na het slot volgt er een witregel.

Een brief onderteken je met naam en handtekening.

Slide 23 - Slide

Stap 6: controle
  • Juiste tekstdoel?
  • Taalgebruik afgestemd op doelgroep?
  • Deelvragen uitgewerkt?
  • Juiste indeling?
  • Witregels?

Slide 24 - Slide


Leestekens

Slide 25 - Slide

Leestekens
  • Punt
    -> aan het einde van een zin.
  • Vraagteken
    -> aan het einde van een vraagzin.
  • Uitroepteken
    -> aan het einde van een uitroep of bevel

Slide 26 - Slide

Leestekens
  • Komma : geeft aan dat je bij het lezen even moet pauzeren.
    -> Tussen twee gezegdes
    -> bij een opsomming
    -> voor voegwoorden

Slide 27 - Slide


Werkwoordspelling

Slide 28 - Slide

1. Tegenwoordige tijd 
  
  • ik = stam       
  • ander = stam + t       
  • meervoud = hele werkwoord


Slide 29 - Slide

2. Verleden tijd
  • Sterk werkwoord = klank verandert (ik loop, ik liep)

  •  Zwak werkwoord = klank verandert niet
        ->   gebruik:  't ex-kofschip
                                         - laatste letter er wel in?   + te / ten
                                         - laatste letter er niet in?  + de / den

Slide 30 - Slide

3. Voltooide tijd
  • Onregelmatige werkwoorden = klank verandert
                                          (ik loop - ik liep - ik heb gelopen)
  •  Regelmatige werkwoorden = klank blijft hetzelfde
         ->  gebruik: 't ex-kofschip
                                - laatste letter er wel in?    + t
                                - laatste letter er niet in?   + d
                                             (Ik fiets - ik fietste - ik heb gefietst)

Slide 31 - Slide


QUIZ

Slide 32 - Slide

Je hebt dat ................... !(beloven)
- voltooide tijd -

Slide 33 - Open question

Welke is juist?
A
juni
B
Juni

Slide 34 - Quiz

Het vliegtuig ............... (landen) op Schiphol.
- verleden tijd-
A
landt
B
landde
C
lande
D
landen

Slide 35 - Quiz

Pieter ............... (snijden) de worteltjes in kleine stukjes.
- tegenwoordige tijd-

Slide 36 - Open question

Hoe schrijf je: stereoinstallatie
A
stereo-installatie
B
stereoinstalatie
C
stereoïnstalatie
D
stereo-instalatie

Slide 37 - Quiz

Gijs heeft een zware tijd .................... (hebben)
- voltooide tijd-

Slide 38 - Open question

beste meneer van der beek
In de bovenstaande zin moet(en) ...
A
1 hoofdletter
B
2 hoofdletters
C
3 hoofdletters
D
geen hoofdletters

Slide 39 - Quiz

De leraar ....................(vermoeden)
dat het van internet komt.
-tegenwoordige tijd-

Slide 40 - Open question

..... na het eten ga ik een dutje doen
A
'S Middags
B
'S middags
C
's Middags
D
's middags

Slide 41 - Quiz


Zinsopbouw

Slide 42 - Slide

Zinsopbouw
1.  Onderwerp (Iets of iemand die in de zin iets doet/iets is) 
2. Persoonsvorm (eerste werkwoord in de zin)
3. De rest van de zin
4. Het tweede werkwoord

Ik heb een appel gegeten.

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

De rest van de zin
Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.

Deze volgorde komt het meest voor
:

1. Tijd 
2. Manier 
3. Plaats




Slide 45 - Slide