14 feb 2d

1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

startopdracht

Beeld iets uit met een lijdend voorwerp 
en een meewerkend voorwerp. 

Slide 3 - Slide

lv en mv

Op Valentijnsdag stuur ik mijn vriendin een grote bos rozen. 

lijdend voorwerp= wie of wat + onderwerp + wg

meewerkend voorwerp = (aan/voor) wie/wat + onderwerp + wg + (lv)

Slide 4 - Slide

Planning

Grammatica: bijwoordelijke bepaling en het naamwoordelijk gezegde



Slide 5 - Slide

Noteer het ow/wg/lv/mv
  1. Mijn moeder geeft iedereen een groot stuk taart.  
  2. Vanavond maak ik eindelijk mijn werkstuk over vulkanisme af. 
  3. Isa vindt het nummer van Shawn Mendes erg goed. 
  4. Waarom speelt die band hun beste hits altijd aan het einde van het concert. 
  5. Heeft jouw vriend je dat vieze drankje ingeschonken?

Slide 6 - Slide

Noteer het ow/wg/lv/mv
Mijn moeder geeft iedereen een groot stuk taart. 

0w = mijn moeder
wg = geeft
lv = een groot stuk taart
mv = iedereen

Slide 7 - Slide

Noteer het ow/wg/lv/mv
Vanavond maak ik eindelijk mijn werkstuk over vulkanisme af. 

ow= ik
wg = maak af
lv = mijn werkstuk over vulkanisme
mv = x

Slide 8 - Slide

Noteer het ow/wg/lv/mv
Isa vindt het nummer van Shawn Mendes erg goed. 
ow = Isa
wg = vindt
lv = het nieuwe nummer van Shawn Mendes
mv = x

Slide 9 - Slide

Noteer het ow/wg/lv/mv
Waarom speelt die band hun beste hits altijd aan het einde van het concert. 
ow = die band
wg = speelt
lv = hun beste hits
mv = x

Slide 10 - Slide

Noteer het ow/wg/lv/mv
Heeft jouw vriend je dat vieze drankje ingeschonken?
ow = jouw vriend
wg = heeft ingeschonken
lv = dat vieze drankje
mv = je

Slide 11 - Slide

Ik kan het lijdend voorwerp vinden in een zin.
010

Slide 12 - Poll

Ik kan het meewerkend voorwerp vinden in een zin.
010

Slide 13 - Poll

zinsdelen
  1. persoonsvorm
  2. onderwerp
  3. gezegde (werkwoordelijk of naamwoordelijk)
  4. lijdend voorwerp
  5. meewerkend voorwerp
  6. bijwoordelijke bepaling 

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Bijwoordelijke bepaling?
Morgen wordt mijn nieuwe jas bij Post NL afgeleverd.

Slide 16 - Open question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak. 
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
Hangjongeren
hebben
de burgemeester
veel problemen
bezorgd
afgelopen zomer.

Slide 17 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De buurman 
wilde
gisteren
het vogelhuisje
in de boom
hangen.

Slide 18 - Drag question

Stappenplan zinsdelen
  1. Persoonsvorm (vraagzin/ verander de tijd)
  2. Zinsdelen (zet strepen tussen de zinsdelen)
  3. Onderwerp (Wie of wat doet er iets?)
  4. Gezegde (alle werkwoorden in de zin)
  5. Lijdend voorwerp (Wie of wat + wg +o)
  6. Meewerkend voorwerp (aan wie of voor wie + wg + o + lv)
  7. Bijwoordelijke bepaling (alle vragen behalve wie of wat (Tip:  alle zinsdelen die je nog niet hebt benoemd)



Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Doel van deze les

  • Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is
  • Ik weet wat het verschil is tussen een werkwoordelijk   gezegde en een naamwoordelijk gezegde
  • Ik ken de koppelwerkwoorden


Slide 21 - Slide

Welke koppelwerkwoorden
ken je nog?

Slide 22 - Mind map

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 



Slide 23 - Slide

Koppelwerkwoorden
ZWABBELS 

Slide 24 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

  • In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!
  • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

Slide 25 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Voorbeeld

Mijn moeder is de liefste moeder van de wereld. 

Slide 29 - Slide

Waar bestaat het werkwoordelijk gezegde uit?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 30 - Quiz

Waar bestaat het naamwoordelijk gezegde uit?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 31 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 32 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 33 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 36 - Quiz

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 37 - Quiz

Noteer het onderwerp en het gezegde (werkwoordelijk of naamwoordelijk):
1. Bleek het kerstkruiswoordraadsel voor veel mensen te moeilijk?
2. Heb jij gisterenavond de aflevering van GTST gezien?
3. Misschien zal de tanker tijdens de storm op de kust stranden.
4. De boeken van Caja Cazemier blijven tot aan het einde heel spannend.
5. Helaas is onze docent Nederlands een pietje precies.
6. In het algemeen kunnen meisjes deze puzzels heel snel maken.

Klaar? Lees in je boek. 

Slide 38 - Slide

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 39 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 40 - Quiz


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 41 - Quiz

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 42 - Quiz