Groep 8

Welkom op het Mundus College!
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, tLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom op het Mundus College!

Slide 1 - Slide

Wie zijn jullie?
Wie zijn jullie?
- Voornaam

Slide 2 - Slide

Wie ben ik?
Wie zijn jullie?
- Voornaam

Slide 3 - Slide

Regels in de klas
Telefoon in de bak.
Jassen zijn uit.


Slide 4 - Slide

Aan het einde van deze les kan je:

- Zinsdelen benoemen en herkennen in een zin
- Zinnen formuleren met de zinsdelen

Slide 5 - Slide

timer
2:00
Zinsdelen
Schrijf in je eigen woorden wat zinsdelen zijn.

Slide 6 - Mind map

Wat is een zinsdeel?
Onderdeel van een zin dat kan bestaan uit één woord of een paar woorden die bij elkaar horen.

Slide 7 - Slide

Voorbeeld van zinsdelen
Ik | lees | dit boek.
Deze zin bestaat uit drie zinsdelen.

Slide 8 - Slide

Zinsdelen zijn dus:
- Persoonsvorm
- Onderwerp 

Slide 9 - Slide

Begrippen
Persoonsvorm= vorm van een werkwoord (1 woord). 
Staat ALTIJD in de zin.

Werkwoord= handeling, situatie of gebeurtenis uit (doe-woord). 


Slide 10 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm(PV)?

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm in een zin
Hij eet een appel. 
Jullie eten een appel. 
Hij at een appel.
Jullie aten een appel. 

Slide 12 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet.
We zeggen ook wel: het is de hoofdrolspeler van de zin.

Bij het onderwerp stelt je de vraag 
‘Wie of Wat + persoonsvorm?’ 

Hij gaat dus eerst op zoek naar de persoonsvorm.

Slide 13 - Slide

Persoonsvorm en onderwerp
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar, want ze staan meestal naast elkaar;

Bijvoorbeeld:
De keeper rent richting de bal.

Slide 14 - Slide

PV en onderwerp in een zin
 Als de pv enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud;
Voorbeeld:
Daarna rende hij snel terug naar zijn doel.
Dave schopt de bal naar Jamie.

Als de pv meervoud is, is het onderwerp ook meervoud.
Voorbeeld: Dave en Jamie maakten samen een doelpunt.

Slide 15 - Slide

Benoem de zinsdelen
1.  Ik heb dat mooie cadeau gegeven.
2. Jada is gister op pad geweest.
3. Tom toonde een foto aan zijn zus.
4. Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen.
5. Roep jij haar voor het eten?

Slide 16 - Slide

Maak de zin
elke zondagavond 
kijk (PV)
naar Studio Sport
ik (O)
timer
3:00

Slide 17 - Slide

Maak de zin
elke zondagavond
kijk (PV)
naar Studio Sport
ik (O)

Zin: 
Ik kijk elke zondagavond naar Studio Sport

Slide 18 - Slide

Maak de zin
heel goed
computerproblemen 
oplossen
mijn broer Joeri (O)
kan (PV)

timer
3:00

Slide 19 - Slide

Maak de zin
heel goed
computerproblemen 
oplossen
mijn broer Joeri (O)
kan (PV)


Zin: 
Mijn broer Joeri kan heel goed computerproblemen oplossen.

Slide 20 - Slide

Maak de zin
wij (O)
dat heel handig.
bij ons thuis
vinden (PV)




timer
3:00

Slide 21 - Slide

Maak de zin
wij (O)
dat heel handig.
bij ons thuis
vinden (PV)

Zin:
Bij ons thuis vinden wij dat heel handig.



Slide 22 - Slide

Maak de zin
kunnen sleutelen
Joeri 
zou
de hele dag aan pc’s

timer
3:00

Slide 23 - Slide

Maak de zin
kunnen sleutelen
Joeri 
zou
de hele dag aan pc’s

Zin:
Joeri zou de hele dag aan pc’s kunnen sleutelen.

Slide 24 - Slide

Maak de zin
hoog in de ranglijst
mijn favoriete voetbalclub  
staat
nu 


timer
3:00

Slide 25 - Slide

Maak de zin
hoog in de ranglijst
mijn favoriete voetbalclub  
staat
nu 

Zin:
Mijn favoriete voetbalclub staat nu hoog in de ranglijst


Slide 26 - Slide

Maak de zin
we
hem
onze helpdesk
voor de grap
noemen


timer
3:00

Slide 27 - Slide

Maak de zin
we
hem
onze helpdesk
voor de grap
noemen

Zin: 
Voor de grap noemen we hem onze helpdesk.


Slide 28 - Slide

Quiz!

Slide 29 - Slide

Wat zijn zinsdelen?
A
losse woorden
B
een zin verdeeld in stukken

Slide 30 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Mevrouw de Vries legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw de Vries
B
legt
C
mevrouw
D
uit

Slide 31 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 32 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
"Marianne weet wat de persoonsvorm is."
A
Marianne
B
weet
C
persoonsvorm
D
Is

Slide 33 - Quiz

Wat is het onderwerp?

''Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.''
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 34 - Quiz