This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Hoofdstuk 1 Wereldeconomie
Formatieve toets
Slide 1 - Slide
Sleep de ruimtelijke gevolgen van globalisering naar de juiste plaats
Nieuwe afzetmarkten
Verplaatsen van de maakindustrie
MNO's zijn steeds weer op zoek naar de goedkoopste mogelijkheden.
MNO's doen alleen wat een ander niet kan.
Slow world en fast world
Uitschuiving
Klanten in opkomende landen
Doorschuiven
Core business
Verbrokkeling
Slide 2 - Drag question
A leeftijdsopbouw
B natuur
C ligging
D koloniaal verleden
E politieke systeem
F ongelijkheid
G rol in wereldsysteem
3 Zijn de moessonregens overvloedig dan hebben we een topoogst.
1 Grondstoffen zijn ons belangrijkste exportproduct.
2 De nieuwe spoorlijn haalt ons eindelijk uit het isolement.
4 De Gini-coëfficiënt is hoog in ons land.
6 Het democratisch gehalte is nog laag.
7 Ons belang stond eeuwenlang op de tweede plaats.
5 De groei van het bnp houdt de bevolkingsgroei niet bij.
Slide 3 - Drag question
Global shift gebeurt van..
A
periferie -> centrum
B
(semi)periferie -> centrum
C
Centrum -> (semi)periferie
D
Semi-periferie -> periferie
Slide 4 - Quiz
Welk nadeel hebben lage importheffingen voor de lokale bedrijven in de Filipijnen?
A
dat ze niet veel geld verdienen
B
ze kunnen niet meer concurreren met buitenlandse bedrijven
C
Dat het interessant wordt om dingen te kopen in het buitenland. (importeren)
D
Buitenlandse bedrijven doen het meestal beter dan lokale bedrijven
Slide 5 - Quiz
Vrijhandel kent ook nadelen. Wat is een nadeel van vrijhandel?
A
protectionisme
B
exportgerichte industrialisatie
C
vrijemarkteconomie
D
global shift
Slide 6 - Quiz
Wat zijn BRIC-landen?
A
Landen die bakstenen maken en exporteren
B
Opkomende landen gelinkt aan welvaart
C
De grootste landen van de wereld
D
De vier rijkste landen in de wereld
Slide 7 - Quiz
Wat is een oorzaak van Global Shift?
A
Opdeling productieketen
B
Goedkoper transport
C
Lage lonen
D
Verdwijnende handelsgrenzen
Slide 8 - Quiz
A De koloniën worden onafhankelijk.
B Deze kolonie wordt door het moederland gebruikt als wingewest.
C Het economisch kerngebied op aarde verschuift.
D Twee grootmachten staan dreigend tegenover elkaar.
E Zij pleiten voor vrijhandel in de wereld.
dekolonisatie
exploitatiekolonie
global shift
Koude Oorlog
WTO
Slide 9 - Drag question
De wereldeconomie zoals wij die nu kennen heeft zich in een aantal stappen ontwikkeld. Zet onderstaande stappen in de juiste tijdsvolgorde. 1 = oudst
1
2
3
4
De binnenlanden blijven voorlopig onaangeroerd.
B De taak van de kolonie? Grondstoffen leveren aan het moederland.
C gewapende vrede
D Vrijhandel wint steeds meer terrein.
Slide 10 - Drag question
Na 1990 verplaatsen mno's steeds vaker hun maakindustrie naar niet-westerse gebieden, bijvoorbeeld naar BRICS-landen. Waarom doen deze mno's dat?
A
De transportkosten van goederen stijgen.
B
De afzetmarkt in die landen groeit.
C
De onrust onder de bevolking van de BRICS-landen daalt.
D
Gebrek aan vaklui in de westerse landen.
Slide 11 - Quiz
Wat is een gevolg van global shift?
A
De rol van de BRICS-landen in de wereldeconomie wordt kleiner.
B
Het kerngebied van de wereldeconomie verschuift van de Grote naar Atlantische Oceaan.
C
Mno's verplaatsen hun maakindustrie naar ontwikkelingslanden.
D
Er ontstaan meerder economische kerngebieden in de wereld
Slide 12 - Quiz
Het belangrijkste verschil tussen handelskolonialisme en industriële kolonialisme is dat bij handelskolonialisme:
A
alleen aan de kust handelsposten werden gesticht.
B
de kolonie hetzelfde politieke systeem kreeg als het moederland
C
de taal en het onderwijs van het moederland werd overgenomen door de kolonie
D
Nederland geen rol van betekenis speelde
Slide 13 - Quiz
Wat wordt bedoeld met dekolonisatie?
A
Landen worden onafhankelijk
B
Landen veranderen van koloniale macht
C
Landen worden onderworpen aan een ander land
Slide 14 - Quiz
Dekolonisatie van Afrika en Azië vond plaats vanaf ...
A
1750
B
1870
C
1945
D
1989
Slide 15 - Quiz
Welke vestigingsfactor geldt NIET voor Brainport Eindhoven?
A
Agglomeratievoordeel.
B
Goed opgeleide beroepsbevolking.
C
De aanwezigheid van delfstoffen.
D
Goede infrastructuur.
Slide 16 - Quiz
Hoe geeft de aanwezigheid van Brainport Eindhoven de regionale economie een impuls?
A
De aanwezigheid van Brainport Eindhoven zorgt voor meer ...
B
De aanwezigheid van Brainport Eindhoven zorgt voor meer ...
C
De aanwezigheid van Brainport Eindhoven zorgt voor meer ...
D
De aanwezigheid van Brainport Eindhoven zorgt ervoor dat meer bedrijvigheid wordt aangetrokken
Slide 17 - Quiz
Welke uitspraken over de figuur hiernaast zijn juist?
A
De rijke landen drijven vooral handel met elkaar.
B
De dekolonisatie moet nog beginnen
C
Het figuur past bij het handelskolonialisme
D
Het figuur past bij de Koude Oorlog.
Slide 18 - Quiz
Wat betekent scharreleconomie?
A
mensen doen werk waar geen belasting over betaalt wordt
B
mensen bedelen voor geld
C
mensen doen werk dat niet geregistreerd staat
D
mensen lopen als scharrelkippen
Slide 19 - Quiz
De mensen die werken voor een inkomen
A
ambtenaren
B
sukkels
C
beroepsbevolking
D
bevolking
Slide 20 - Quiz
Noem 3 redenen waarom een mno in een land zich zal vestigen
Slide 21 - Open question
Hoe zie je aan de inhoud van de containers dat de VS in ontwikkeling vóórloopt op China?
Slide 22 - Open question
Beoordeel onderstaande stellingen en kies het juiste antwoord. I Door de global shift ontstaat een wereldeconomie met meerdere kerngebieden. II Global shift kan de positie van de centrumlanden in de wereldeconomie verzwakken.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist.
Slide 23 - Quiz
Maak de juiste combinaties
China en India horen erbij
Daar gaat veel eenvoudige maakindustrie naartoe.
Van grondstof tot eindproduct
Verplaatsing van het economisch zwaartepunt
Global Shift
BRICS
Lagelonenlanden
Productieketen
Slide 24 - Drag question
Welk begrip hoort hierbij: Atoomwapens houden de machtsblokken in evenwicht.
Slide 25 - Open question
Welk begrip hoort hierbij? Basis van de vrijhandel
Slide 26 - Open question
Welk begrip hoort hierbij? Start van de plantagelandbouw
Slide 27 - Open question
De prijs van producten worden bepaald door vraag en aanbod. Dit past het best bij?
A
Kapitalisme
B
Communisme
Slide 28 - Quiz
In welk jaar valt de Berlijnse muur (en het communisme)
A
1956
B
1963
C
1975
D
1989
Slide 29 - Quiz
Wat is GEEN interne oorzaak voor armoede in landen?
A
koloniaal verleden
B
corruptie
C
hoge geboortecijfers
D
burgeroorlog
Slide 30 - Quiz
Wat is geen interne oorzaak voor armoede?
A
vruchtbaar land
B
dictatuur
C
sociale ongelijkheid
D
hoge bevolkingsgroei
Slide 31 - Quiz
Nederland scoort hoog op de globaliseringsindex. Wat is daarvoor geen verklarende reden?
A
Nederland ligt in een economisch kerngebied
B
Nederland heeft een toegankelijke geografische ligging
C
Nederland heeft een goed Engelssprekende bevolking
D
Nederland maakt en exporteert zeer veel industrieproducten
Slide 32 - Quiz
Welk begrip past niet bij bevolkingskrimp?
A
Vergrijzing
B
Verdwijnen voorzieningen
C
Toename leefbaarheid
D
Ontgroening
Slide 33 - Quiz
Een belangrijke locatiefactor voor textielfabrieken nu is
A
infrastructuur
B
steenkool
C
hoog opgeleide mensen
D
goedkope arbeidskrachten
Slide 34 - Quiz
Wat zijn locatiefactoren?
A
Dat zijn fabrieken met steenkool.
B
Voordelen van bedrijven die dicht bij elkaar zitten.
C
Dat zijn groepen mensen die producten kopen.
D
Redenen waarom een bedrijf zich op een plek wil vestigen.
Slide 35 - Quiz
Waar in NL vindt bevolkingskrimp plaats?
A
In de steden
B
Randen van NL
C
Kleine dorpjes net buiten de stad
Slide 36 - Quiz
Wat is geen oorzaak van bevolkingskrimp?
A
Jonge mensen en jonge gezinnen trekken naar andere gebieden.
B
Er worden minder kinderen geboren in de krimpgebieden.
C
Jonge mensen verhuizen van stad naar het platteland
D
De achterblijvende, vergrijzende bevolking komt te overlijden.
Slide 37 - Quiz
Wat is een goed voorbeeld van het regionaal ontwikkelingsbeleid
A
Steun aan vluchtelingen in de Randstad
B
Verplaatsing van overheidsinstellingen naar bv Groningen