Ik heb gegeten, ik heb gelopen, wij zijn gegaan.
avoir/etre + voltooid deelwoord (é, i, u)
avoir = hebben --> gehad = eu --> ik heb gehad = j'ai eu
être = zijn --> geweest = été --> ik ben geweest = j'ai été
faire = maken/doen --> gemaakt = fait -->
ik heb gemaakt = j'ai fait