L'adverbe ( Grammaire A Chapitre 2)

1 / 33
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

But: 

Aan het einde van deze les, ken je het verschil tussen het bijvoeglijk naamwoord en het bijwoord
en weet je hoe je een bijwoord vormt in het Frans.

Slide 2 - Slide

Een bijvoeglijk naamwoord
zegt iets over...

Slide 3 - Mind map

(sportief = sportif)
Ce sont des ...............garçons ...............
A
des garçons sportif
B
des sportifs garçons
C
des garçons sportifs
D
de garçons sportives

Slide 4 - Quiz

(klein = petit)
C'est ma ...............soeur ...............
A
ma soeur petit
B
ma petite soeur
C
ma petit soeur
D
ma soeur petite

Slide 5 - Quiz

Een bijwoord zegt iets over een werkwoord,
 een bijvoeglijk naamwoord
een ander bijwoord of een hele zin.


Tu as bien travaillé. (zegt iets over wkw)

Tu as vraiment bien travaillé. (zeg iets over ander bijw.)

C’est une maison typiquement française. ( zegt iets over bijv. naamw.)

Heureusement, il a eu du succès. (zegt iets over hele zin)



Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

extrêmement, typiquement, vraiment, heureusement...
Hoe herken jij een bijwoord in het Frans?

Slide 8 - Mind map

Paul est activement recherché
Malheureusement, nous ne pouvons pas aller en vacances
Elle a très mal joué
Sophie est vraiment fatiguée
Joseph est un garçon super sympa!

Slide 9 - Drag question

Verschil Bijv. Naamw. <-> Bijwoord
TOEPASSEN

Slide 10 - Slide

Je voudrais mieux connaître les traditions françaises.
'françaises' is een:
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 11 - Quiz

Je voudrais mieux connaître les traditions françaises.
'mieux' is een:
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 12 - Quiz

Je voudrais mieux connaître les traditions françaises.
'Mieux' zegt iets over:
A
een werkwoord
B
een bijwoord
C
een hele zin
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quiz

À Noël, les sapins de Noël sont vendus très rapidement.
'Très' zegt iets over:
A
een werkwoord
B
een bijwoord
C
een hele zin
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Quiz

Les rues sont très animées pendant les jours de fêtes.
'Très' zegt iets over:
A
een werkwoord
B
een bijwoord
C
een hele zin
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Quiz

Généralement, les fêtes religieuses sont fêtées en famille.
'Généralement' zegt iets over:
A
een werkwoord
B
een bijwoord
C
een hele zin
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quiz

Vorming bijwoord
Hoe maak je van een bijvoeglijk naamwoord een bijwoord? 

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

mais!!
bien sûr il y a des exceptions: Regarde la vidéo

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

et...
il y a des adverbes qui ont une forme spéciale:

bon >> bien                                                                goed, lekker
meilleur >> mieux                                                     beter, lekkerder
mauvais >> mal                                                         slecht
gentil >> gentiment                                                 aardig
long >> longtemps/longuement                         lang
rapide >> rapidement/ vite                                     snel


Slide 21 - Slide

et...
il y a des adverbes qui ne viennent pas d'un adjectif:
Beaucoup -> veel     Il parle beaucoup.
très -> erg                  Cet élève est très souvent malade.
souvent -> vaak          
parfois ->soms         Les profs oublient parfois les noms de leurs élèves.
trop -> teveel           On a trop mangé ce week-end. 


Slide 22 - Slide

Transforme l'adjectif en adverbe:
poli

Slide 23 - Open question

Transforme l'adjectif en adverbe:
courageux

Slide 24 - Open question

Transforme l'adjectif en adverbe:
complet

Slide 25 - Open question

Even alles door elkaar nu

Slide 26 - Slide

Le roi fait un ... discours.
A
long
B
longtemps / longuement

Slide 27 - Quiz

Pendant son discours, le roi a parlé ...
A
long
B
longtemps / longuement

Slide 28 - Quiz

Goed of fout?
C'est un bon chanteur.
A
Goed
B
Fout

Slide 29 - Quiz

Goed of fout?
il joue mal.
A
Goed
B
Fout

Slide 30 - Quiz

Si tu travailles ………………….., tu vas avoir une bonne note. ​

A
mieux
B
meilleur
C
bon
D
bonne

Slide 31 - Quiz

Ta voiture est une ………………….. voiture que ma voiture.​

A
mieux
B
bonne
C
meilleure
D
meilleur

Slide 32 - Quiz

Adjectif ou adverbe ?
L’équipe (vrl) des Pays-Bas était …….(goed) .
Elle ne jouait pas …….. (slecht)

Slide 33 - Open question