2 TL week 12 herhaling grammatica woordsoorten

Taak week 12

H4 blz. 137 t/m 145
  • vorige les 
  • Toets 27 maart : H3 
  • Herhaling:  Woordsoorten
  • Taakwerk en Leerdoelen
  • oefenen toets 
donderdag 22 maart 
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Taak week 12

H4 blz. 137 t/m 145
  • vorige les 
  • Toets 27 maart : H3 
  • Herhaling:  Woordsoorten
  • Taakwerk en Leerdoelen
  • oefenen toets 
donderdag 22 maart 

Slide 1 - Slide

overzicht zinsdelen en afkortingen
  • persoonsvorm                                  pv
  • onderwerp                                         ow
  • werkwoordelijk gezegde             wg
  • lijdend voorwerp                              lv
  • meewerkend voorwerp                 mv
  • bijwoordelijke bepaling                bwb 

voorbeeld: De fietsenmaker van de Tandem repareert mijn fiets voor mij vandaag.

Slide 2 - Slide

Lidwoord  = lw 
  • Het zijn er 3  : 
De
Het
Een
  • Horen altijd bij een zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Slide

Lidwoorden
  • De + het: bepaald lidwoord
  • blw


  • Een: onbepaald lidwoord
  • olw

Slide 4 - Slide

Zelfstandig naamwoord      zn 
  • Mensen / eigennamen
  • Dieren
  • Dingen
  • Namen
  • Je kunt er een lidwoord voorzetten

Slide 5 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord bn 
  • Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
  • Het staat meestal voor het zelfstandig naamwoord
  • Het blauwe tasje: blauwe is het bijvoeglijk naamwoord. Het zegt namelijk iets over het tasje

  • Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: houten, ijzeren

Slide 6 - Slide

Werkwoord
  • Geeft aan wat iets of iemand doet,  actie/doe woorden 

  • Je kunt het vervoegen: Ik loop - ik liep - ik heb gelopen

Slide 7 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • De naam zegt het al een beetje. Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets aan.


  • Deze, die, dit, dat, zo'n, zulke, dergelijke

Slide 8 - Slide

Vragend voornaamwoord
  • Een vragend voornaamwoord staat meestal aan het begin van een vraag. 
  • Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Wie
heeft een liedje gedownload?

Weet jij wie dat liedje heeft gedownload?

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Duidt een persoon of een ding aan.

Voorbeelden: ik, jij, hij, zij, het. Maar ook: mij, je, hem, haar.

En in het meervoud: wij, u, zij. Maar ook: ons, jullie, hen.

Kijk in het schema op bladzijde 112.

Slide 10 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Dat is mijn boek
Mijn = bezittelijk voornaamwoord.

Dat boek is van mij.
Mij = persoonlijk voornaamwoord.

Slide 11 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • De naam zegt het al een beetje. Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets aan.


  • Deze, die, dit, dat, zo'n, zulke, dergelijke

Slide 12 - Slide

bijwoord

- geeft een tijd aan

- geeft een plaats aan

Slide 13 - Slide

Aan het werk
Taakwerk  week 12 : Schr. en Form. 1, 2 en 5 
                                          Woordenschat 1 t/m 6  blz 149 
of oefenen voor de toets:        It's Learning
vragen ? 

Slide 14 - Slide

voorbeeld : benoem ieder woord van deze zin

Mijn kleine broertje  heeft vandaag de eerste prijs verdiend met zijn  mooie werkstuk.


 

Slide 15 - Slide