H4 BE - Eenmanszaak - Beginbalans

1 / 48
next
Slide 1: Slide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Balans: Zet de activa onder de juiste categorie
Vaste activa
Vlottende activa
Liquide middelen
geld in kas
gebouw
banksaldo
inventaris
voorraad goederen

Slide 2 - Drag question

Debetzijde Balans
Creditzijde Balans
Banklening
Debiteuren
Gebouw
Eigen vermogen
Crediteuren
Vreemd vermogen

Slide 3 - Drag question

Een investeringsbegroting geeft aan:
A
Hoe groot de vermogensaanwending van een onderneming is
B
Hoe groot de vermogensbehoefte van een onderneming is
C
Welk gebouwen een onderneming moet aanschaffen
D
Welke vast en liquide activa een onderneming moet aanschaffen

Slide 4 - Quiz

Wat is een debiteur ?
A
Een schuldeiser
B
Iemand waar we nog geld van krijgen
C
Iemand aan wie we nog geld moeten betalen
D
Iemand die een lening heeft verstrekt

Slide 5 - Quiz

Vaste activa
Vlottende activa
Kort vreemd vermogen
Crediteuren
Inventaris
Debiteuren

Slide 6 - Drag question

EIGEN VERMOGEN
VREEMD VERMOGEN KORT
VREEMD VERMOGEN LANG
WINST
BANKSCHULD
CREDITEUREN
LENING
HYPOTHEEK
AANDELEN
TE BETALEN BTW
VOORUITONTV

Slide 7 - Drag question

Hoe bereken je het eigen vermogen (EV)?
A
Kosten - opbrengsten = EV
B
Kas+bank-liquide middelen=EV
C
Bezit - vreemd vermogen = EV
D
Debetzijde - creditzijde = EV

Slide 8 - Quiz

Vooruitontvangen bedragen
A
Eigen vermogen
B
Kort vreemd vermogen
C
Lang vreemd vermogen
D
Telt niet mee

Slide 9 - Quiz

Wat verandert er op de balans door afschrijvingskosten?
A
Eigen vermogen en vreemd vermogen
B
Eigen vermogen en liquide middelen
C
Vreemd vermogen en liquide middelen
D
Eigen vermogen en vaste activa

Slide 10 - Quiz

Het eigen vermogen verandert door:
A
Bedrijfskosten
B
Crediteuren
C
Inkoopkosten
D
Verkopen

Slide 11 - Quiz

Coca-Cola levert aan Albert Heijn 10.000 flessen. Op de factuur staat dat AH binnen een maand moet betalen. Voor AH is dit een vorm van:
A
Ontvangen afnemerskrediet.
B
Ontvangen leverancierskrediet.
C
Verstrekt afnemerskrediet.
D
Verstrekt leverancierskrediet.

Slide 12 - Quiz

Kosten
Uitgaven
Ontvangsten
Opbengsten
Periode
Moment

Slide 13 - Drag question

Een klant betaalt een openstaande factuur op 1 mei.

Hier is voor de onderneming sprake van een ...
A
opbrengst
B
ontvangst
C
uitgave
D
kostenpost

Slide 14 - Quiz

De verhuurder van het kantoorpand vraagt om aan het begin van het kwartaal de huur voor drie maanden vooruit te betalen.

Hier is voor de onderneming sprake van een ...
A
opbrengst
B
ontvangst
C
uitgave
D
kostenpost

Slide 15 - Quiz

De huur van het kantoorpand bedraagt €1.000 per maand.

Hier is voor de onderneming sprake van een ...
A
opbrengst
B
ontvangst
C
uitgave
D
kostenpost

Slide 16 - Quiz

Aan het einde van elk half jaar wordt er afgelost op de langlopende lening.

Hier is voor de onderneming sprake van een ...
A
opbrengst
B
ontvangst
C
uitgave
D
kostenpost

Slide 17 - Quiz

Op de laatste dag van elke maand wordt er achteraf 5% rente betaald op de hypothecaire lening.

Hier is voor de onderneming sprake van een ...
A
opbrengst
B
ontvangst
C
uitgave
D
kostenpost

Slide 18 - Quiz

Over het hele jaar bedraagt de rente op de hypothecaire lening 5%.

Hier is voor de onderneming sprake van een ...
A
opbrengst
B
ontvangst
C
uitgave
D
kostenpost

Slide 19 - Quiz

Een onderneming betaalt aan het begin van elk kwartaal de rentekosten voor drie maanden vooruit.

Op de balans van 31 januari vind je de balanspost ...

A
vooruitontvangen bedragen
B
nog te betalen bedragen
C
vooruitbetaalde bedragen
D
te vorderen bedragen

Slide 20 - Quiz

Van welk begrip is dit de definitie?

Inkoopwaarde van de verkochte producten. Oftewel: het is de inkoopprijs van de verkochte producten.
A
Inkopen
B
Inkoopwaarde van de omzet
C
Inkopen op rekening
D
Omzet

Slide 21 - Quiz

Vooruitontvangen bedragen
A
Eigen vermogen
B
Kort vreemd vermogen
C
Lang vreemd vermogen
D
Telt niet mee

Slide 22 - Quiz

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Als:
De onderneming verkoopt goederen op rekening voor €14.200. De inkoopwaarde is €9.400.
A
Debiteuren +€14.200 Voorraad -€9.400 Eigenvermogen+€4.800
B
Debiteuren -€14.200 Voorraad -€9.400 Eigenvermogen+€4.800
C
Debiteuren +€14.200 Voorraad -€14.200
D
Debiteuren +14.200 Voorraad -€9.400 Eigenvermogen-€4.800

Slide 23 - Quiz

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Betaling per bank aan crediteuren €14.000.
A
Kas -€14.000 Crediteuren +€14.000
B
Kas -€14.000 Crediteuren -€14.000
C
Bank -€14.000 Crediteuren -€14.000
D
Bank -€14.000 Crediteuren +€14.000

Slide 24 - Quiz

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Per kas gekocht goederen €1.400.
A
Voorraad -€1.400 Kas -€1.400
B
Voorraad +€1.400 Kas -€1.400
C
Voorraad -€1.400 Crediteuren -€1.400
D
Voorraad -€1.400 Crediteuren +€1.400

Slide 25 - Quiz

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Betaald per kas diverse kosten €2.200.
A
Kas -€2.200 Eigen vermogen -€2.200
B
Kas -€2.200 Kosten +€2.200
C
Kas -€2.200 Vreemd vermogen +€2.200
D
Kas +€2.200 Kosten -€2.200

Slide 26 - Quiz

Zijn rente kosten en/of uitgaven?
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Beide

Slide 27 - Quiz

Wat verandert er op de balans door een rente uitgaven?
A
Eigen vermogen en vreemd vermogen
B
Liquide middelen en eigen vermogen
C
Liquide middelen en vreemd vermogen
D
Vaste activa en liquide middelen

Slide 28 - Quiz

Zijn aflossing kosten en/of uitgaven?
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Beide

Slide 29 - Quiz

Wat verandert er op de balans als je gaat aflossen?
A
Liquide middelen en bank
B
Liquide middelen en eigen vermogen
C
Liquide middelen en vreemd vermogen
D
Vreemd vermogen en eigen vermogen

Slide 30 - Quiz

Stelling: De financiering van een machine kan het beste met Kort Vreemd Vermogen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quiz

Onder welke categorie valt een debiteur?
A
Liquide middelen
B
Eigen vermogen
C
Vlottende activa
D
Vaste activa

Slide 32 - Quiz

Welke stelling klopt NIET ?
A
Een balans is altijd in evenwicht
B
Een balans is een momentopname
C
Een balans heeft een debetzijde en een creditzijde
D
Een balans wordt altijd opgemaakt op 31 december

Slide 33 - Quiz

(A-r)/n wordt gebruikt om de afschrijving te berekenen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quiz

Rentekosten zijn:
A
uitgaven die geen kosten zijn.
B
vervelend.
C
kosten die ook uitgaven zijn.
D
kosten die geen uitgave zijn.

Slide 35 - Quiz

Afschrijvingen zijn
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Kosten en uitgaven

Slide 36 - Quiz

Een onderneming betaalt aan het begin van elk kwartaal de rentekosten voor drie maanden vooruit.

Op de balans van 31 januari vind je de balanspost ...

A
vooruitontvangen bedragen
B
nog te betalen bedragen
C
vooruitbetaalde bedragen
D
te vorderen bedragen

Slide 37 - Quiz

Rentekosten
A
Geen invloed op EV
B
Wel invloed op EV

Slide 38 - Quiz

Afschrijven van inventaris
A
Geen invloed op EV
B
Wel invloed op EV

Slide 39 - Quiz


wat is het afschrijvingspercentage in procenten van de aanschafprijs?
Dus aanschafprijs € 8.000 afschrijving per jaar  € 800.
A
10%
B
30%
C
20%
D
40%

Slide 40 - Quiz

Afschrijvingen zijn
A
Uitgaven
B
Transitoria
C
Kosten
D
Schulden

Slide 41 - Quiz

De rentekosten bedragen € 5.000,- per maand. Aan het einde van het kwartaal wordt rente en
€ 7.000,- aflossing betaald.
Bereken de uitgaven in de maand maart
A
€ 5.000,-
B
€ 12.000,-
C
€ 15.000,-
D
€ 22.000,-

Slide 42 - Quiz

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 43 - Quiz

Bereken de afschrijving per jaar.
Bastiaan heeft voor € 15.000 een auto gekocht en hij wil die in 5 jaar afschrijven. Hij verwacht de auto na die 5 jaar nog voor € 5.000 te kunnen verkopen.
A
€ 1.000
B
€ 1.500
C
€ 2.000
D
€ 3.000

Slide 44 - Quiz

Bereken de afschrijving per jaar.
Bakker Bart heeft voor € 25.000 een oven gekocht en hij wil die in 7 jaar afschrijven. Hij verwacht de oven na die 7 jaar nog voor € 4.000 te kunnen verkopen.
A
€3.000
B
€2.000
C
€4.000
D
€1.500

Slide 45 - Quiz

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Ontvangen per bank van debiteuren €6.400.
A
Debiteuren -€6.400 Kas -€6.400
B
Debiteuren +€6.400 Bank +€6.400
C
Debiteuren -€6.400 Bank +€6.400
D
Debiteuren +€6.400 Kas -€6.400

Slide 46 - Quiz

afschrijvingen zijn een voorbeeld van:
A
uitgaven en kosten
B
kosten
C
uitgaven
D
variabele kosten

Slide 47 - Quiz

Slide 48 - Slide