This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 23 min
Items in this lesson
Geef een omschrijving van het woord ‘moedertaal’
Slide 1 - Open question
Een taal die je er later bij leert en die je bijna perfect leert spreken is je...
A
moedertaal
B
tweede taal
C
vreemde taal
Slide 2 - Quiz
Een taal die je er later bij leert en niet dagelijks gebruikt heet een...
A
moedertaal
B
tweede taal
C
vreemde taal
Slide 3 - Quiz
Als je in Nederland bent geboren, is Nederlands automatisch je moedertaal.
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quiz
Een kleuter van 4 jaar zegt: ‘ik valde van het rek’. Vul de zin met het juiste antwoord aan. Het kind…
A
Heeft niet goed opgelet bij de taalles
B
spreekt geen Nederlands als moedertaal
C
Is de regels van de taal aan het ontdekken
Slide 5 - Quiz
Dialect is een ander woord voor...
A
rijkstaal
B
straattaal
C
streektaal
Slide 6 - Quiz
streektaal
rijkstaal
Duits
Fries
Gronings
Nederlands
Twents
Zeeuws
Slide 7 - Drag question
Streektalen kun je soms ... verstaan.
A
moeilijk
B
makkelijk
Slide 8 - Quiz
Uit welke taal komt 'cappuccino'?
A
Arabisch
B
Duits
C
Engels
D
Italiaans
Slide 9 - Quiz
Uit welke taal komt 'cijfer'?
A
Arabisch
B
Duits
C
Engels
D
Italiaans
Slide 10 - Quiz
Bij welk gesprek gebruik je informele taal?
A
Bij een gesprek met de dokter
B
Bij een gesprek met de postbode
C
Bij het maken van een reservering in een restaurant
D
Bij het voeren van een sollicitatiegesprek
Slide 11 - Quiz
Geef een omschrijving van figuurlijk taalgebruik.
Slide 12 - Open question
Yeng werd zomaar de klas uitgestuurd! Hij kookte van woede.
A
letterlijk
B
figuurlijk
Slide 13 - Quiz
De wandelling start bij de parkeerplaats.
A
letterlijk
B
figuurlijk
Slide 14 - Quiz
Het antwoord ligt op het puntje van mijn tong.
A
letterlijk
B
figuurlijk
Slide 15 - Quiz
Hoeveel werkwoorden staan er in de zin? Ronald was op de bank in slaap gevallen.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 16 - Quiz
Hoeveel werkwoorden staan er in de zin? De vuilnismannen legen elke maandag om negen uur de containers.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 17 - Quiz
Wat is de persoonsvorm? Mijn moeder heeft voor iedereen pannenkoeken gebakken.
A
heeft
B
voor
C
gebakken
D
Mijn moeder
Slide 18 - Quiz
Wat hoort bij de persoonsvorm? Nederlanders staan op de vierde plek in de ranglijst van rijkste mensen ter wereld.
A
de ranglijst
B
de vierde plek
C
Nederlanders
D
rijkste mensen ter wereld
Slide 19 - Quiz
Noteer het onderwerp. Alle broodjes in mijn broodbakje waren beschimmeld.
Slide 20 - Open question
Wat hoort bij de persoonsvorm? Teun kocht een geurtje voor zijn vriendin Henny.
A
zijn vriendin Henny
B
een geurtje
C
Teun
Slide 21 - Quiz
Het onderwerp van de zin is altijd een persoon.
A
waar
B
niet waar
Slide 22 - Quiz
Noteer het onderwerp. Na de dansmarathon waren de deelnemers bekaf.
Slide 23 - Open question
Wat zijn mannelijke woorden?
A
de-woorden
B
het-woorden
Slide 24 - Quiz
De
Het
kano
laptopje
schoolboeken
cadeau
wedstrijd
ijsje
Slide 25 - Drag question
Kies het juiste verwijswoord. Het bericht
A
die
B
dat
Slide 26 - Quiz
Kies het juiste verwijswoord. Mijn tekening.
A
Deze
B
dit
Slide 27 - Quiz
Kies het juiste verwijwoord. Jouw mailtje.
A
Deze
B
Dit
Slide 28 - Quiz
Verwijst het verwijswoord dat naar de zin of naar een woord? We hebben de hele middag gezwommen en gebarbecued. Ik vond dat supergezellig.
A
zin
B
woord
Slide 29 - Quiz
Verwijst het verwijswoord dat naar de zin of naar een woord?Onze hond had het raam in de auto helemaal vies gemaakt. Ik moest dat natuurlijk weer schoonmaken.