This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Wat zijn distributievormen?
Slide 1 - Mind map
Wat is het verschil tussen directe en indirecte distributie?
A
Direct is via internet, indirect niet
B
Direct is rechtstreeks bij leverancier, indirect is via tussenpersoon
C
Telefonisch kan alleen direct, via andere kanalen kan ook indirect
D
Direct is via tussenpersoon, indirect rechtstreeks
Slide 2 - Quiz
Direct writing is een vorm van directe distributie. Welke situatie is hier géén voorbeeld van?
A
De bank schrijft klanten per brief aan
B
De bank benadert klanten via internet
C
De bank belt klanten voor eenvoudige producten
D
De bank geeft advies op een bankkantoor
Slide 3 - Quiz
Een onafhankelijk tussenpersoon (ongebonden bemiddelaar)...
A
adviseert producten van één bank
B
vergelijkt producten van vele partijen
C
krijgt provisie van de bank voor wie hij verkoopt
D
zegt onafhankelijk te zijn, maar is dat eigenlijk niet
Slide 4 - Quiz
Wat is het verschil tussen objectieve en selectieve analyse?
A
Objectieve analyse is indirecte distributie, selectieve is direct
B
Objectieve analyse is directe distributie, selectieve is indirect
C
Beiden zijn indirect, maar objectief vergelijkt alle partijen, selectief slechts een aantal
D
Objectief gaat via onafhankelijk tussenpersoon, selectief via gebonden tussenpersoon
Slide 5 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een afhankelijk tussenpersoon?
A
Een verbonden bemiddelaar
B
Een loondienstagent
C
Een gebonden bemiddelaar
D
Alle drie zijn correct
Slide 6 - Quiz
Wat is het verschil tussen verbonden bemiddelaar en gebonden bemiddelaar?
A
Verbonden werkt onder de vergunning van de aanbieder, gebonden heeft eigen vergunning
B
Gebonden werkt onder de vergunning van de aanbieder, verbonden heeft eigen vergunning
C
De verbonden bemiddelaar is in dienst van de aanbieder, de gebonden niet
D
De gebonden bemiddelaar is in dienst van de aanbieder, de verbonden niet
Slide 7 - Quiz
Wat is dan een gevolmachtigd tussenpersoon?
A
Die mag voor eigen risico producten verkopen namens de aanbieder
B
Dat is een synoniem voor gebonden bemiddelaar
C
Die mag namens de aanbieder producten adviseren en verkopen, maar het risico ligt bij de aanbieder
D
Dit is een gebonden bemiddelaar, maar dan enkel voor verzekeringen
Slide 8 - Quiz
Twee stellingen: 1. Een tussenpersoon mag alleen bemiddelen, niet adviseren 2. De bank/verzekeraar moet zelf altijd wijzigingen in het product doorgeven aan de klant
A
Alleen stelling 1 is juist
B
Alleen stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 9 - Quiz
Twee stellingen: 1. De tussenpersoon krijgt geen provisie van de bank, maar factureert de klant voor zijn advies 2. Opzeggen van een product doet de klant rechtstreeks bij de bank
A
Alleen stelling 1 is juist
B
Alleen stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 10 - Quiz
In hoeverre wordt de klant beschermd tegen slechte adviezen?
A
Niet, een klant heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het kopen van een product
B
Als een advies niet goed uitpakt, is de adviseur verantwoordelijk en krijgt de klant een vergoeding
C
De klant is zelf verantwoordelijk, maar dan moet wel blijken dat hij echt kon weten waarvoor hij kiest
D
De bank is verantwoordelijk, tenzij kan worden onderbouwd dat de klant echt wist wat hij deed
Slide 11 - Quiz
Wat is execution only?
A
Als de klant het product afneemt van de adviseur
B
Als de klant het advies gedeeltelijk opvolgt
C
Als de klant tekent voor afwijking van het advies
D
Als de klant zonder advies een product afneemt
Slide 12 - Quiz
De WFT houdt toezicht op de producten, wat doet de AFM?
A
Die verleent een vergunning en controleert deze
B
Die houdt ook toezicht op de producten
C
Die kijkt naar de bedrijfscijfers van de aanbieder
D
Alle antwoorden zijn goed
Slide 13 - Quiz
Aan welke kwaliteitseisen moet een aanbieder voldoen voor zo'n vergunning van de AFM?
Slide 14 - Open question
Waarom is de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen in de WFT opgenomen?
A
Om bonussen voor bankiers mogelijk te maken
B
Om bonussen te reguleren, zodat perverse prikkels tot advies worden beperkt
C
Om bonussen voor bankiers af te schaffen
D
Om klanten bonussen te kunnen bieden voor het afnemen van producten
Slide 15 - Quiz
Wat is systeemrisico?
A
Dat de systemen van een bank kunnen uitvallen
B
Dat het vertrouwen in banken kan wegvallen
C
Dat als één bank failliet gaat, meerdere banken failliet kunnen gaan