2024_03_17 - Relatieve bijzin (B1)

Relatieve bijzin
Lesdoel: Ik kan de relatieve bijzin herkennen en zelf gebruiken



1 / 17
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Relatieve bijzin
Lesdoel: Ik kan de relatieve bijzin herkennen en zelf gebruiken



Slide 1 - Slide

Voorbereiden
Opdracht: Vul in. Kies uit: met wie - aan wie - die  - dat - waarmee - waaraan - waarin 

  1. Daar loopt het meisje ___ naast mij woont.
  2. Dit is de jas ___ ik gisteren heb gekocht.
  3. Is dit die film ___ Leonardo DiCaprio speelt?
  4. Yvonne is een collega ___ ik regelmatig een overleg heb.

Bespreek in duo's:
Wanneer schrijf je die en wanneer dat? Wanneer schrijf je waaraan en wanneer aan wie
timer
5:00

Slide 2 - Slide

Instructie
Een relatieve bijzin kan beginnen met die, dat, waar + prepositie of prepositie + wie.

Voorbeelden:

  • De roze tas die ik bij H&M zag, vond ik helaas te duur.
  • Het verhaal dat hij me vertelde, was saai.
  • De bus waarmee we naar Spanje reizen, heeft pech. 
  • Die buurman met wie je ruzie hebt, staat voor de deur...


Slide 3 - Slide

Instructie
Een relatieve bijzin kan ook beginnen met wat

Wat kan verwijzen naar onbepaalde woorden, zoals: alles, iets, niets, ...
  • Ik heb alles wat daar te koop was, gekocht.

Wat kan verwijzen naar de superlatief (overtreffende trap), zoals: het mooiste, het beste, ...
  • Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.

Wat kan verwijzen naar een hele zin, zoals: Fenna was te laat
  • Fenna was te laat, wat haar docent niet fijn vond.


Slide 4 - Slide

Samengevat
Op welke manier verwijs je in verschillende situaties?
de-woorden
het-woorden
dingen
personen
onbepaalde woorden / superlatief / een hele zin


die
dat
waar + voorzetsel
voorzetsel + wie
wat

Slide 5 - Slide

Oefening 1
Opdracht: Log in bij LessonUp, lees de zin en kies het juiste relatief pronomen.

Slide 6 - Slide

1. De telefoniste ... mij hielp, was zeer behulpzaam.
A
die
B
dat
C
met wie
D
waarmee

Slide 7 - Quiz

2. De bus ... ik naar mijn werk ga, heeft vertraging.
A
die
B
dat
C
met wie
D
waarmee

Slide 8 - Quiz

3. De cursisten zijn altijd op tijd, ... de docent prettig vindt.
A
die
B
dat
C
wat
D
waarvan

Slide 9 - Quiz

4. Een tafeltje ... al een jaar op zolder stond, heb ik gisteren naar de kringloop gebracht.
A
die
B
dat
C
wat
D
waarin

Slide 10 - Quiz

5. Die collega ... ik altijd goede tips kreeg, heeft nu een nieuwe baan.
A
die
B
wat
C
van wie
D
waarvan

Slide 11 - Quiz

6. De film ... we gaan kijken, is goed beoordeeld.
A
die
B
dat
C
waarmee
D
waarnaar

Slide 12 - Quiz

Oefening 2
Opdracht: Vul samen de zinnen aan.

1. De buren die... 
2. De tas waarin ... 
3. De medecursist met wie ...
4. Het leukste wat ...
5. Het meisje dat ...

Klaar? Werk dan verder in je boek.
timer
15:00

Slide 13 - Slide

Oefening 3
Opdracht: Schrijf over een dag uit jouw leven, zoals in een dagboek. Wat heb je gedaan en met wie? Schrijf minimaal vijf keer een relatieve bijzin. Zet een streep onder de verwijswoorden.

Voorbeeld:
Vanochtend kwam ik laat aan op het station. De trein waarmee ik elke dag reis, zat al erg vol. De conducteur, die gelukkig heel vriendelijk was, zei dat we nog mochten instappen. Gelukkig! ...

Klaar? Ruil met je medecursist. Controleer de tekst. Tel de relatieve bijzinnen. Zijn ze goed geschreven?

Slide 14 - Slide


😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll

Extra oefening
Opdracht: Schrijf het juiste verwijswoord je schrift.

1. De meeste mensen ____ daar werken, gaan ontslag nemen.
2. De trein ____ we wachten, heeft vertraging. (wachten op)
3. De klasgenoot ____ ik het liefst samenwerk, gaat helaas verhuizen. (samenwerken met)
4. Ronald wilde ijsjes halen, ____ we allemaal een goed idee vonden.
5. Alle vergaderingen ____ gepland stonden, zijn afgelast.
6. Een woord ____ ik niet begrijp, zoek ik op in het woordenboek.
7. Dat is iets ____ ik erg vervelend vind.
8. De kaartjes voor het feest ____ vrijdag wordt gehouden, zijn duur.

timer
10:00

Slide 16 - Slide

Antwoorden
1. De meeste mensen die daar werken, gaan ontslag nemen.
2. De trein waarop we wachten, heeft vertraging.
3. De klasgenoot met wie ik het liefst samenwerk, gaat helaas verhuizen.
4. Ronald wilde ijsjes halen, wat we allemaal een goed idee vonden.
5. Alle vergaderingen die gepland stonden, zijn afgelast.
6. Een woord dat ik niet begrijp, zoek ik op in het woordenboek.
7. Dat is iets wat ik erg vervelend vind.
8. De kaartjes voor het feest dat vrijdag wordt gehouden, zijn duur.

Slide 17 - Slide