wo 3feb 2021

1 / 42
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 11 videos.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Mittwoch der dritte Februar
Ziel: Ik kan informatie halen uit een dictaat en kan wisselvoorzetsels noemen en gebruiken in een zin

  1. Bilddiktat
  2. Wechselpräpostionen



Hausaufgaben: Zie werkwijzer+ leerdoelenkaart+ Wörterliste! 

Slide 2 - Slide

hierna alles wat hoort bij déze les 

Slide 3 - Slide

Welke wisselvoorzetsels zijn er?

Slide 4 - Open question

Welke vragen moet je daarna stellen?

Slide 5 - Open question

Hoe bepaal je de naamval?

Slide 6 - Open question

Slide 7 - Slide

hierna komen de uitlegvideo's/ plaatjes van vorige lessen om terug te kijken

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

woorden, die je moet vertalen in je groepje 
van Kapitel 2 

betrachten/ Anzug/ Abendkleid/ 
hören auf (aufhören is het hele werkwoord) /
 Schachtel/ hässlich/ Spielecke/ weinen

Slide 11 - Slide

woorden, die je moet vertalen in je groepje 
van Kapitel 3

gebrochen/ Kekse/ Küchen/riesig/ Geräusch/ Schwanz/ Kampf
wach/ fangen an (van het ww anfangen)/ stark/ tapfer/ 
Hausschuh/ Spielzeugkanone

Slide 12 - Slide

woorden, die je moet vertalen in je groepje 
van Kapitel 4
Rauch/ Zauberwald/ Wer bist du/ Fluch/ lächelt/
Schloss/ Schlitten/ Räume/ Es schneit/ Schlosstor/
Affen/ Bach/ freuen sich/ Aufführung

Slide 13 - Slide

woorden, die je moet vertalen in je groepje 
van Kapitel 5
Thronsaal/ Zuckerpflaumen-Fee/ aufmerksam/
Röcke/ Stück/ Kosaken/ Luft/ Pfefferminzstäbchen/
Blumenwalzer

blz 45/55: 
Erzgebirge/ Märchenfigur/ Räuchermännchen

Slide 14 - Slide

woorden, die je moet vertalen in je groepje/alleen
van Kapitel 6
zurück/müde/ wach auf/ Weihnachtsmorgen/ Traum/ kein/ Wohnzimmertür/ blickt (komt van het ww blicken)
echter Prinz

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Slide 17 - Video

Slide 18 - Video

welke vraag heb je over de planning van deze periode

Slide 19 - Open question

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Slide 25 - Video

jij reist in het Duits is:
A
du reisst
B
er reisst
C
er reist
D
du reist

Slide 26 - Quiz

hij werkt in het Duits is:
A
du arbeitest
B
er arbeitt
C
er arbeitet
D
ich arbeite

Slide 27 - Quiz

hij werkt in het Duits is:
A
du arbeitest
B
er arbeitt
C
er arbeitet
D
ich arbeite

Slide 28 - Quiz

zij werken in het Duits is:
A
sie arbeiten
B
Sie arbeiten
C
Sie arbeitet
D
sie erbeitet

Slide 29 - Quiz

jullie maken schoon in het Duits is:
A
ihr putzen
B
Ihr putsen
C
ihr putzt
D
ihr putst

Slide 30 - Quiz

jullie zijn top in het Duits is:
A
ihr seit super
B
Ihr seit toll
C
ihr seid blöd
D
ihr seid super

Slide 31 - Quiz

haben en sein zijn regelmatige werkwoorden
A
ja
B
nee

Slide 32 - Quiz

haben en sein zijn belangrijk. Waarom?
A
ze komen vaak voor
B
ze zijn makkelijk
C
het zijn zwakke werkwoorden
D
het zijn hulpwerkwoorden

Slide 33 - Quiz

Op vijftien juli
A
am fünfzehnten Juli
B
in fünfzehnte Juli
C
am fünfzehnte Juli
D
in fünfzehnten Juli

Slide 34 - Quiz

op 1 mei
A
am eins Mai
B
in einen Mai
C
am einen Mai
D
am ersten Mai

Slide 35 - Quiz

welk onderwerp heb je nog vragen over?

Slide 36 - Open question

Slide 37 - Video

Slide 38 - Video

Slide 39 - Video

0

Slide 40 - Video

Eisen voor de les
1. Handys gaat in de telefoontas. Anders moet je hem inleveren bij mij tot einde van de dag! 
2. Oortjes gaan uit en mogen alleen met mijn toestemming
3. Je hebt je laptop tijdens het lezen van een boek dicht! 
4. Je krijgt 1 waarschuwing. Bij de 2e moet je mijn lokaal verlaten
5. Als je eruit gestuurd wordt, moet je strafwerk een door mij te bepalen aantal keren opschrijven en naar NL vertalen: zie volgende sheet! 

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide